Noot vooraf van de vertaler [1]: Deze voordracht werd op 26 oktober 1984 in Darmstadt, Duitsland gehouden in de vertrekken van de firma L.C. Nungesser tijdens een door de ondernemer Kurt Eisele geïnitieerde conferentie met het thema “Het geldwezen en de huidige internationale geldeconomie”. Onder de sprekers bevonden zich Prof. Dr. H. Binswanger die sprak over “De oorsprong en problematiek van geld”, Dr. Walter Ochynski die zich afvroeg “Bevindt zich het internationale financiële stelsel in een crisis?” en Prof. Dr. Karsten die het had over “De internationale schulden van staten en ondernemingen.” De voordracht van Herbert Witzenmann werd voor het eerst in het tijdschrift Korrespondenz, nr. 6, februari 1991 gepubliceerd.
Geachte aanwezigen, beste vrienden,
“Management
is de meest creatieve aller kunsten. Het is de kunst om talenten op de juiste
manier in te zetten.” Dit heeft McNamara
eens gezegd – dezelfde die [nota bene] ooit heeft geprofeteerd dat, zou de
ontwikkeling zo doorgaan, Europa in verhouding tot de VS al gauw op het niveau
van een ontwikkelingsland zou belanden.
Deze uitspraak klinkt goed, want hij
kent aan het intellectuele en monetaire krediet voor de ontwikkeling van
vaardigheden een beslissende economische en sociale betekenis toe.
Toch zegt een dergelijke uitspraak
niets, zolang onduidelijk is waarvoor hij zal worden ingezet, in welk
beschavingskader hij moet worden geplaatst.
Ik ben er diep van overtuigd dat de
situatie waar we ons in bevinden de meest omvattende gezichtspunten van ons
vereist. Want het is volgens mij gemakkelijk in te zien dat binnen
waarschijnlijk niet al te lange tijd (er zijn bij elke ontwikkeling natuurlijk
ook perioden van stilstand en achteruitgang) andere maatschappelijke groeperingen
de huidige heersende zullen aflossen. Daarbij zal de doorslaggevende vraag
zijn, welke rol het individu in de gemeenschap, in de cultuur waar hij bij
hoort, toebedeeld krijgt. En daarbij zal nog een andere vraag beslissende
betekenis krijgen, een vraag die wellicht vooreerst verwondering wekt: “Is geld
een middel om de transactie- en informatiekosten bij het dekken van de
levensbehoeften te verlagen of, afgezien daarvan dat het natuurlijk deze
functie kan hebben, heeft het een andere opgave?”
Laten we eens een vluchtige blik
werpen op de wijze waarin de huidige mens ingebed is in zijn omgeving en
sociale samenhang. Daarvoor hoeft die blik voorlopig niet heel diep te reiken.
Het valt direct op dat zich in ons politieke systeem steeds duidelijker geprofileerde
belangen- en zelfhulpgroepen aftekenen, wier toenemende invloed concurreert met
politieke ordeningsmaatregelen. Deze groeperingen hebben allemaal verwante
problemen, want elk van hen streeft ernaar om zijn doelen i.t.t. de andere
groeperingen te bereiken, dan wel om zich daarbinnen min of meer als een
buitenbeentje te handhaven. Buitenlanders, jongeren, arbeiders, werkgevers zijn
een paar belangrijke voorbeelden van dergelijke verbanden. Zij staan met elkaar
in verbinding door het gemeenschappelijke belang van behoeftevoorziening –
waarbij de behoefte voor elke specifieke groepering geheel verschillend wordt
geïnterpreteerd. Niettemin is het de behoefte die ter dekking van een bepaalde
levenswaarde vervullende eis als noodzakelijk wordt geacht. Deze behoefte is
het fysieklichamelijke bestaan, waarvan de inrichting per groepering heel
verschillend wordt voorgesteld. De juiste inzet van een talent betekent in dit
vlechtwerk van behoeftevoorziening de toewijzing van een werkplek, die door de
deelname aan het dekken van de behoefte van de ander de eigen
behoeftevoorziening garandeert, die als relatief gekwalificeerd wordt
ondervonden. En de motivatie die van een dergelijke inzet uitgaat, houdt in het
toetreden tot een voordelen opleverende belangengroep, die weliswaar binnen de
groep zich met in wezen gelijkgerichte belangen verbindt, maar met betrekking
tot de groepen onderling op verregaand tegengestelde belangen stoot.
Karakteristiek voor deze inzet en
dit streven om object van de inzetsituatie te zijn, is dat het arbeidsdelingproces
op zijn beurt een tegenprestatie levert voor de eigen behoefte.
Als men zich afvraagt hoe een
dergelijk systeem kan functioneren dat zo veel innerlijke spanningen bevat, dan
ziet men dadelijk in dat het door zijn interne middelpuntvliedende krachten in
elkaar zou moeten storten, als het niet door de algemene erkenning van een
hoogste goed bijeengehouden zou worden. Rudolf
Steiner heeft ooit gezegd dat elke gemeenschap die niet door een cultus
bijeen wordt gehouden na verloop van tijd moet ondergaan. De cultus is de hoogachting,
conservering en vermeerdering van het erdoor erkende hoogste goed of van de
hoogste goederen, die het sociale bindmiddel weven. Het is nauwelijks mogelijk
om zich te vergissen wat voor soort cultus en zijn hoogste goed de beschaving
van onze tijd bijeenhoudt. Het is de toekenning van de hoogste waarde aan het
fysieke leven en het verzorgen van het lichamelijke bestaan, van de gemakken
die het biedt en in geval van nood het overleven ervan veilig stellen. Het is
de dans om het gouden kalf van het fysieke lichaam, niet de heiliging van zijn
schoonheid en wijsheid en van het vermogen tot overgave dat erin is aangelegd,
maar van zijn weegbare bestaan en biologische functie.
Ik stel voor om wat in het
voorafgaande grof is geschetst, in een nog wat grotere samenhang te plaatsen.
De lichaamscultus is de uitdrukking
van de religie die de mensheid tegenwoordig alom in zijn greep houdt. Deze
religie is het materialisme, het geloof of bijgeloof dat het materiële de enige
werkelijkheid is. Dit geloof heeft een bepaalde grondstemming ten gevolge, die
zich uiteraard vaak diep in het onderbewuste terugtrekt. Dat is het gevoel van
zich niet thuis voelen in de onmenselijkheid van deze materiële wereld. Dit
zich-niet-thuis-voelen is een van de grondoorzaken van de neiging om
bescherming in groepen te zoeken, die zich nog verder in de beschermende
omhulling van de fysieke lichamelijkheid terugtrekt. Zo ontstaat de cultus van
de bescherming biedende fysieke lichamelijkheid, die eigenlijk een cultus der
onmenselijkheid is. Want wanneer het enige werkelijke aan ons het
vergankelijk-vleselijke lichaam is, dan zijn onze ziele-geestelijke
belevenissen, dus alles wat ons als het menselijke aan ons bewust wordt,
slechts fantasmen. De sociale groepen zijn de verschillende cultusvormen van
het materialistische geloof, waarin de lichaamscultus hoogtij viert. Maar toch
is dit nog altijd de uitdrukking van een akkoord dat vooralsnog de oorlog van
allen tegen allen verhindert, daar allen belang hebben bij lichaamsbescherming
(vgl. het Oost-Westpro-bleem).
Maar het is eveneens duidelijk dat
de prikkels en verdovingsmiddelen van de materialistische culten niet voldoende
zijn om zijn deelnemers op den duur over de zinledigheid ervan te blijven bedriegen.
Het gevolg daarvan zijn de verschijnselen van sociale onrust, waartoe de nieuwe
sociale groeperingen of cultusvormen dringen.
Nu zou ik nog een ander gezichtspunt
bij mijn beschouwing willen invoeren – en wel opnieuw een gezegde van Rudolf Steiner. In diens boek
“Theosofie” lezen we de stelling: ”De mens is een gedachtewezen.” Hij is dus
niet een wezen dat zoals mineralen, planten en dieren uit natuurprocessen
ontstaat, althans niet voor het eigenlijk menselijke deel van zijn wezen. Hij
is niet zoals de natuurschepselen een wezen dat de inhoud van zijn wezen
ontleent aan de algemene processen van de omgeving waartoe hij behoort. Hij is
een gedachtewezen, d.w.z. een wezen dat zich zijn wezen zelf op individuele
manier moet en kan vormgeven. Want zijn gedachten moet en kan de mens zelf
voortbrengen. Zijn wezen is dus zijn opgave. Hij is zijn eigen producent. Deze
zelfproductie hangt samen met een andere productie, die van de werkelijkheid.
Die is tegelijk zelfproductie. De mens komt als ‘zelf’ uit zijn productie van
de wereld voort. Dat wordt door de manier waarop hij lichamelijk georganiseerd
is, veroorzaakt en mogelijk gemaakt.
Hier komt een andere cultusvorm uit
voort dan de tegenwoordig dominerende lichaamscultus. Dit is een cultus van
onmenselijkheid, waartegenover nu de cultus treedt waarin de mens zich als
gedachtewezen activeert en beleeft, - de eigenlijke cultus der menselijkheid.
Dit is een productiecultus, terwijl de lichaamscultus een consumptiecultus is.
Wat ik cultus en wel productiecultus
noem, is niets anders dan de ontwikkeling van een nieuw beschavingsprincipe.
Het is die bewustzijnsverandering, waarvan velen inzien en ook roepen, bv. Carl Friedrich von Weizäcker, dat het de
enige weg is die uit onze noodtoestand leidt.
Door de materialistische gedragscultus in onze beschaving worden de mensen
ertoe geïndoctrineerd om al hun vermogens in te zetten om de meest gunstige
consumptievoorwaarden voor hun lichamelijke welvaart te scheppen. De
idealistische gedragscultus daarentegen richt de inzet van de menselijke
vermogens op iets anders. Dat is juist in de richting van zelfproductie, d.w.z.
de fysiologische, ecologische, economische en sociale voorwaarden die de beste
ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens de ruimte geven, - dus in de
richting van de mogelijkheid tot een vrij onderwijssysteem. Terwijl de
materialistische cultus de geestelijke vermogens van de mens aan zijn
lichamelijke organisatie ketent, bevrijdt de idealistische cultus de mens
daarvan en maakt hij diens vrije ontplooiing in de zin van zijn eigenlijke
opgave mogelijk.
Daardoor wordt niet alleen een
totaal nieuwe levenshouding t.o.v. de huidige zichtbaar, maar ook een volledig
veranderd sociaal klimaat, ja zelfs een veranderd natuurlijk klimaat.
Ik schijn van mijn thema afgedwaald
te zijn, dat zich met geldordening, het financiële systeem en de werking van
het geld zou bezig houden. Maar integendeel: ik wilde de voorwaarden scheppen
om duidelijk te kunnen maken op welke manier het beschavingsprincipe van een
gemeenschap de geldordening beïnvloedt en omgekeerd de geldordening het
beschavingsprincipe, - en hoe daaruit een mogelijkheid ontstaat om gunstige en
ongunstige werkingen te kunnen onderscheiden.
Om dit te kunnen verduidelijken op
een manier die me wenselijk lijkt, moet ik uiteraard nog een verdere gedachte
in mijn beschouwing opnemen.
De lichaamscultus cultiveert de
handhaving van het lichaam en de vermeerdering van diens gemakken. Hij leidt
echter tot het tegendeel van waarin hij geïnteresseerd is, namelijk tot
lichaamsvernietiging en ecologische catastrofe.
Dit zijn echter t.o.v de radicale
vernietigingswerking die van de lichaamsverering uitgaat, nog
vernietigingswerkingen van een mindere soort. Want de absolute, definitieve
vernietiging is de vernietiging van de betekenis van de lichamelijkheid en de
belichaming. De betekenis van de fysiologische basis van ons bestaan is immers
om de grondslag voor onze vrijheid, voor onze ideële zelfproductie te zijn.
Wanneer ons lichamelijk bestaan tot de rang wordt verheven om ons geestelijke
bestaan aan het concentrische inzetten van vaardigheden te ketenen i.p.v. het
vrij te maken, wordt het van zijn betekenis beroofd. Deze vernietiging van zijn
betekenis is de radicaalste vorm van lichaamsvernietiging en daarmee
mensenvernietiging. De lichaamscultus moet dus tot existentiële
mensenvernietiging leiden, die veel vreeswekkender is dan de materiële. Indien
de lichaamscultus al zijn deelnemers in een bedrijf verstrikt, waarin een ieder
deelneemt aan de vernietiging van de betekenis van het menselijk lichaam en
daarmee van de menselijkheid überhaupt, viert hij de oorlog van allen tegen
allen. Ik geloof dat iedereen zich tegenwoordig moet afvragen, of hij aan de
voorbereiding van die oorlog wil deelnemen of liever aan het voorbereiden van
maatregelen die deze oorlog kunnen voorkomen.
Van hieruit
wordt een aspect van het geldwezen zichtbaar, waar ik een grote betekenis aan
hecht. Het geld heeft als verwijzing naar middelen voor behoeftevoorziening van
allerlei aard ongetwijfeld een overdrachtsfunctie. De vraag is alleen, hoe die
overdrachtsfunctie wordt gekwalificeerd. Die wordt door het maatgevende beschavingsprincipe
gekwalificeerd en kwalificeert dit omgekeerd ook. Het geld is dus de
uitdrukkingsvorm van de heersende cultus, de uitdrukkingsvorm ervoor welke
hoogste waarde de coöperatie van een gemeenschap dient. Dit is de eigenlijke
betekenis ervan, niet die van het goedkoper maken van de behoeftevoorziening.
In deze betekenis was het ooit heilig en is het in de grond van de zaak
tegenwoordig nog heilig of liever gezegd onheilig. Onheilig geld is geld dat in
dienst van de materialistische vernietigingscultus staat. Heilig geld is geld
dat in dienst van de idealistische cultus van de zelfproductie staat.
We kunnen ons nu afvragen, welke
geldsoorten in deze betekenis heilig of onheilig, vernietigend of scheppend
zijn.
Ik maak me er nu niet sterk voor om alle metamorfosen waarin het geld kan optreden
op te sommen
of te karakteriseren. Ik kies er alleen enkele uit die me een bijzondere
betekenis lijken te hebben.
Hiertoe herinner ik u eerst nog eens
aan wat al eerder vermeld werd: De mens is als gedachtewezen een zich zelf
producerend wezen dat in het kennend produceren van zijn wereld zich zelf produceert.
Het is dus een wezen dat zich in zijn wereld uitdrukt en tot uitdrukking
brengt.
Als lichamelijk wezen is de mens een
indrukwezen dat door de inwerking van zijn omgeving volledig bepaald is. Dus
een wezen dat ernaar moet streven om voor het zeker stellen van zijn bestaan
zich die inwerkingen te bemachtigen, eigen te maken. Zich scheppend uitdrukken
en inwerkingen eigen maken, staan dus tegenover elkaar. Vernietigingsgeld heeft
dus bemachtigingskarakter en scheppingsgeld uitdrukkingskarakter.
Laten we onder deze gezichtspunten
eerst het geld beschouwen dat door z.g. krediet op zakelijk onderpand, dus door
het verlenen van krediet op onbewerkte grond. Dat is typisch bemachtigingsgeld
met het doel zich bestaansmiddelen te verschaffen door de natuurgrondslag te
bemachtigen. Het is typisch bemachtigingsgeld, omdat aan de onveranderde
natuurgrondslag elk uitdrukkingsgehalte ontbreekt. Dit geld heeft dus niet
alleen geen uitdrukkingswaarde maar totaal geen waarde, omdat zijn ontstaanswijze
geen bijdrage kan leveren aan het menselijke lichamelijke noch geestelijke
bestaan. Als schijnwaarde vervalst het dus de totale balans van de economie. Bovendien
vertegenwoordigt het het lichaamsgebonden beschavingsprincipe en is dus
onheilig geld, vernietigingsgeld dat bijdraagt aan de voorbereiding van de
oorlog van allen tegen allen. – Het hypothecaire geld is dus een reëel
cultsymbool.
Daartegenover zou een reëel symbool
van de menselijkheidscultus moeten worden gesteld. Dat zou i.t.t. de machtswellust
kunnen getuigen van dankbaarheid t.o.v. de aarde. Want we zijn de aarde de
grootste dank verschuldigd, omdat zij ons als inbegrip van de natuurprocessen
ons lichaam schenkt en daarmee de fysiologische grondslag voor onze vrijheid.
Deze dankbetuiging zou haar stempel moeten drukken op onze omgang met de aarde,
haar stoffen, krachten en wezens. Die zou niet alleen onze techniek moeten
bepalen en de wijze hoe wij de aarde bewerken, maar in de eerste plaats onze
bewustzijnshouding, die ook in feesten zijn uitdrukking zou moeten vinden
(Michaëlsfeest). Deze bewustzijnshouding zou een even belangrijke gezondmakende
werking op de ernstig zieke aarde uitoefenen als bepaalde agrarische en
ecologische maatregelen. Het menselijke uitdrukkingsvermogen zou hier op een
bijzonder werkzame manier kunnen worden ingezet.
Laten we als tweede onderwerp van
onze beschouwing het loongeld nemen. Dat wordt ook voor een schijnwaarde
uitbetaald. Weliswaar heeft elke prestatie ook een verandering in de
presterende ten gevolge. “De vormgever vormt zichzelf” (Hegel). Deze verandering blijft echter aan de persoonlijkheid
verbonden en kan niet als een waar verkocht worden. Dat hoeft ook niet, omdat
die direct werkzaam is in het onderling verkeer en kosteloos werkt
(bedrijfsklimaat). Het product of deelproduct zou wel betaald kunnen worden. De
waardebepaling ervan zou volgens de basisformule voor de behoeftevoorziening
moeten geschieden. Maar dat is evenmin een loontabel aangezien in een volledig
arbeidsdelige economie ook het product niet verkocht wordt, maar in het totale
economische proces overgaat. De basisformule heeft dan alleen een
waardebepalende functie. Loongeld komt dus neer op zelfverzorgende
bemachtiging. Naast de overdreven rationalisering is het een hoofdoorzaak van
de werkeloosheid. Bij een volledige arbeidsdelige economie is de prestatie een
schenking en gaat die dus samen met haar resultaat in het totale
waardenvormingsproces over en wordt de behoefte van de presterende (volgens
collectieve en individuele criteria) teruggeschonken. Alleen zo is het mogelijk
dat het ontstaan en de verdeling van toegevoegde waarde zó in het proces op
gaat en eruit voortkomt dat de hoogste waardenvorming gegarandeerd is, niet als
kwantitatieve waardenmaximalisatie, maar als vorming van uitdrukkingswaarden.
Dat zijn de enige die heilig zijn. Het zelfverzorgende vasthouden van toegevoegde
waarde is een uitdrukking van zwakte en daarmee onheilig en ongezond.
Dit geldt in nog hogere mate voor
speculatiegeld dat door zwerfkapitaal ontstaat. De nominale waarden die zo
ontstaan zijn uitdrukkingsloze schijnwaarden die niet aan de uitdrukkingsvolle
waardevorming gerelateerd zijn. In plaats van speculatiegeld zou schenkgeld aan
het vrije geestesleven moeten komen. Zo’n schenking kan als echte speculatie
worden beschouwd, waarbij als kenmerk van speculatie een opbrengst wordt gezien
die in verhouding tot de inzet onevenredig groot is. Door een schenking aan het
vrije geestesleven kunnen de hoogste speculatiewinsten ontstaan. Want een naar
verhouding kleine schenking aan een drager van het vrije geestesleven kan hem
in staat stellen om ongewone prestaties te leveren. De speculatiewinst komt
daarbij niet aan een enkeling, maar aan de gemeenschap ten goede. De
uitdrukkingswaarde kan daarbij buitengewoon groot zijn (vertrouwensgeld)
Laten we het nog over rente geld
hebben. De renteopbrengst van een constant nominaal bedrag is onmogelijk,
wanneer men geld opvat in strenge correlatie met zijn waardedekking door waren.
Omdat de waarde ervan devalueert, moet ook de geldwaarde devalueren. Bovendien
is sparen ook geen prestatie die een beloning waard is. In plaats daarvan
zouden er kredieten op toekomstige prestaties kunnen komen. Door die kredieten
ontstaat een versterkte mogelijkheid om eerdere behoeften te dekken die
geamortiseerd wordt door het afzien van behoeftevoorziening op een later
tijdstip. Het afzien van behoeftevoorziening in plaats van sparen (het
onheilige oppotten of hamsteren) heeft een plaats binnen het functionele
verband van een uitdrukkingsvol totaalgebeuren.
Hypothecair, loon-, speculatie- en
rente geld zijn dus onheilige geldsoorten, waartegenover uitdrukkingsvolle,
heilige prestatie- en geldsoorten staan, namelijk dankbetuiging,
prestatieschenking, schenkingsspeculatie (in de hier bedoelde betekenis van
vertrouwensgeld) en het afzien van behoeftevoorziening om krediet voor
behoeftevoorziening te amortiseren.
Vanuit het gezichtspunt van de
ideeëncultus en de heilige werkingen die daarvan uitgaan, kunnen dus alleen
zulke overdrachtsmiddelen een echte (gezonde) functie van het geld vervullen
die in een constante samenhang met de producties van het menselijke uitdrukkingsvermogen
blijven en die dus niet op statische wijze verbonden en vastgelegd kunnen
worden. Deze creaties van menselijke uitdrukkingsvermogens moeten om twee
hoofdredenen een verandering ondergaan:
- Het ligt in het wezen van
waardenschepping dat daardoor de mens zichzelf verandert (zoals al werd
aangegeven), dus dat de individuele alsook eigentijdse uitdrukkingstijl
een ontwikkeling doorloopt, waarbij verouderde uitdrukkingsvormen
achterblijven.
- Geen enkele materiële drager kan
zijn uitdrukkingsniveau op den duur vasthouden, het raakt in verval. Het
uitdrukkingsgehalte houdt des te langer stand, hoe minder de stoffelijke
hoedanigheid van de drager bij de overdracht van de uitdrukkingswaarde
door de ontvanger wordt overgenomen. Kunstwerken zijn daarom des te meer
blijvend in uitdrukkingswaarde, hoe meer erbij de materie door de vorm
wordt vernietigd. Van alle waardenscheppingen hebben dus kunstwerken het
meest blijvende karakter in uitdrukking en waarde. Hun waardebestendigheid
kan juist daardoor in tegenstelling tot hun tijdelijke geldigheid treden.
Heilig geld moet dus
uitdrukkingsgeld, gedynamiseerd geld zijn, - een gezondmakende, vreedzame
geldordening moet een gedynamiseerde geldordening zijn.
Wie dus iets zou willen doen dat het
verval van onze aarde en de ondergang van onze wereld kan tegenhouden, moge
zich dus het meest ruimdenkende, grootse gezichtspunt eigen maken. Dat zijn de
gezichtspunten die kunnen leiden tot het ontstaan van de gekenmerkte heilige
geldordening. Dat zijn: Dank aan de aarde in een feestelijk-ernstige stemming;
prestatieschenking aan een uitsluitend volgens uitdrukkingscriteria
georganiseerde samenleving; de schenkingsspeculatie volgens een vertrouwen dat
al zijn hoop vestigt op individuele originaliteit en het afzien van
behoeftevoorziening met het oog op versterking van de behoeftevoorziening. Dit
zijn zowel de technische als de gevoelsmatige kenmerken van een gedynamiseerde
geldordening. In oases van menselijkheid zouden ze kunnen worden verzorgd als
modellen van nieuwe gemeenschapsvormen met het oog op de opkomst van nieuwe
sociale groeperingen die de oudere waarschijnlijk spoedig zullen aflossen. Van
wat heden ten dage kan ontstaan, zullen waarschijnlijk alleen oases van de
uitdrukkingscultus overblijven.
Ik weet dat er niets meer voor de
hand ligt dan gedachten van dit soort waar ik me aan gewaagd heb, utopisch te
bestempelen. Als ze dat in vergelijking met wat er momenteel bestaat aan
maatschappelijke toestanden niet waren, dan zouden ze niets waard zijn.
Dit zijn vredestichtende gedachten.
Daartegen stellen zich gedachten te weer die onbewust (en soms ook welbewust)
de oorlog van allen tegen allen dichterbij brengen met alle brutaliteit van de
daarachter staande macht.
Aangezien we niet meer ver van Kerst
verwijderd zijn, komt me een uiting van Rudolf Steiner van 21 december 1916 in
Bazel in gedachte toen men nog de hoop kon koesteren dat het ergste niet zou
gebeuren. Daar we opnieuw in deze tijd voor Kerstmis vlak voor het ergste
staan, maar eveneens in een situatie die nog ruimte open laat voor hoop,
wanneer we zouden besluiten om tot doortastend handelen te komen, zijn deze
woorden van Rudolf Steiner even
geldig en schokkend als destijds:
“Het moet toch diep in het hart snijden, dat we (…) in een tijd leven, waarin aangebruld wordt tegen het smachtende verlangen naar vrede van de mensen. (…)“ (dit aanbrullen, gaat niet zozeer alleen van de oorlogsdreiging uit, maar nog veel meer van de huldiging die de onheilige cultus wordt gebracht, zoals ik trachtte duidelijk te maken). “Laten we vandaag, nu we nog niet voor het allerergste staan, de hoop koesteren dat de zielen tot inkeer kunnen komen en dat in plaats van dat aanbrullen tegen het vredesverlangen, een christelijk voelen, een wil tot vrede kan komen. Anders zullen wellicht niet degenen die momenteel in Europa aan de regering staan, maar degenen die ooit vanuit Azië dat aanbrullen tegen het smachten naar vrede zullen wreken, op de puinhopen van het Europese geestesleven het christendom en het mysterie van Golgotha aan de mensheid moeten verkondigen.”
[1] Deze en de volgende Noten vooraf zijn
gebaseerd op de noten van de Duitse uitgever
Geen opmerkingen:
Een reactie posten