Noot vooraf van de vertaler: Deze verhandeling werd in 1984 door
Herbert Witzenmann geschreven en aan een kring van medewerkers en vrienden
gestuurd met de vraag om de overwegingen kritisch te beoordelen. De schets werd
tijdens een werkbijeenkomst op 16 april 1988 in de vertrekken van de DM
Drogisterij in Karlsruhe bewerkt. Deze bijeenkomst was de laatste in de
“Sociaalwetenschappelijke studiegroep Pforzheim”, een voortzetting van de zog.
“Darmstädter Kring”waaraan Herbert Witzenmann voor zijn dood op 83-jarige
leeftijd op 24 september, 1988 meewerkte. Naar aanleiding van de bijeenkomst in
Karlsruhe beschreef de auteur het hoofddoel van deze studiegroep als volgt: het
ontwerpen van doelstellingen en concepten die als mogelijke modellen in het
dagelijkse, sociale leven realiseerbaar zijn. In die zin uitte hij, volgens een
van de groepsleden, de uitgever Götz Rehn, het voornemen om deze ideeënschets
zo snel mogelijk verder uit te werken. Daar is hij helaas niet aan toe gekomen.
1
Aan de hier
volgende schets van een dynamische ordening van geldcreatie en geldcirculatie
wil ik enkele opmerkingen vooraf laten gaan.
Deze uiteenzettingen over een dynamisch
geldstelsel vatten kort samen wat ik elders in een andere samenhang heb
ontwikkeld. Ze
dienen verder ontwikkeld te worden, vooral gezien de nieuwe zingeving die de
huidige te treffen maatregelen op alle gebieden behoeven, voor zover ze niet
als tijdelijke noodgrepen bedoeld zijn, om recht te doen aan de enorme
omwenteling die met toenemende snelheid alle maatschappelijke verhoudingen in
haar greep krijgt.
Deze poging om inzicht te geven in
de praktische uitvoerbaarheid van Rudolf Steiners dynamische geldtheorie is
voor zover ik weet niet door Rudolf Steiner zelf uitgewerkt, maar lijkt me in
zijn uiteenzettingen duidelijk aanwezig te zijn.
Men zal dit idee met het oog op de
huidige sociale verhoudingen en de mogelijkheden die voor het grijpen liggen
als utopisch kunnen beschouwen. Maar ook het utopische kan in zo ver betekenis
hebben indien het een weg baant om open te staan voor iets waaraan men niet
gewend is. Gezien de grote veranderingen die op ons af komen, kan men niet
genoeg fantasie opbrengen om nieuwe denkmodellen te ontwikkelen, waaraan
misschien maar al te gauw een dringende behoefte zal zijn.
Ook een tweede opmerking vooraf moge
men mij toestaan: Ik geloof weliswaar een voorstel te kunnen maken of een
aanwijzing te geven die, als zij in praktijk zouden kunnen worden gebracht, de
grootsmogelijke economische doelmatigheid beloven, maar dat ik nu juist daarin niet de betekenis ervan zie. Economische
doelmatigheid, ook sociale doelmatigheid, verbetering van de sociale en alle
andere toestanden zijn wenselijk, doelmatigheid natuurlijk ook in kwalitatieve
zin. Maar dat alleen heeft op zich nog geen zin, maar heeft juist een zingeving
nodig die er boven uit gaat. Ook daar zal ik op zijn minst enkele aanwijzingen
voor geven.
2
Ik ga niet direct van de idee van de driegeleding van het
sociale organisme uit, zoals die door Rudolf Steiner oorspronkelijk werd ontwikkeld.
Toen alle sociale verhoudingen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog op losse
schroeven stonden, hoopte Rudolf Steiner dat dat onherroepelijk naar een
grondige herstructurering van het gehele sociale organisme zou leiden. Dat
gebeurde echter niet. Dat daarmee een beslissend wereldhistorisch moment
volkomen werd verslapen, blijkt ook uit het feit dat Rudolf Steiner al snel
daarna een andere versie van zijn sociale wetenschap gegeven heeft die vooral
in zijn zgn. Cursus Wereldeconomie tot uiting kwam. Deze was aangekondigd als
een cursus voor studenten in de volkshuishouding, nationale economie en daarom
heeft hij [in de oorspronkelijke Duitse versie] die titel gekregen, maar het
was een cursus over de wetenschap van de wereldeconomie.
Rudolf Steiners oorspronkelijke
driegeledingsidee gaf het economische leven binnen een ingrijpende
herstructurering een nieuwe plaatsbepaling en een nieuwe functie in de totale
omvang van de beschaving. Het nieuwe idee van de sociale organica, die in de cursus
Wereldeconomie wordt omlijnd, brengt uit de vrijmaking van het tendentieel
driegelede binnen-economische structuurprincipe idealiter een nieuwe beschaving
voort. De oorspronkelijke opzet van de driegeledingsidee was onmiskenbaar
bedoeld voor naar verhouding grotere sociale samenhangen. De latere metamorfose
van dit idee kan naar zijn essentie in kleinere eenheden (oases binnen een
anders samengestelde maatschappij) functioneren en door hun netwerken geleidelijk
nieuw leven binnen een verpauperende, oudere samenleving tot ontplooiing
brengen.
Ik zou uit willen gaan van de
overwegingen van Rudolf Steiner in die cursus en enkele gezichtspunten uit de
grote ideële samenhang ervan oppakken. Het lijkt me dat in deze samenhang de
volgende drie gezichtspunten richtinggevend zijn:
1. De bevrijding van het geld uit zijn
verstarring in het huidige economische leven.
2. De bevrijding van de arbeid uit
een volgend dwangmatig element in onze beschaving, namelijk de loonverhouding.
3. De bevrijding van de
rechtsvorming uit de veronderstelling dat het bij de rechtsschepping alleen of
in ieder geval voornamelijk om het vaststellen van voorschriften zou gaan; de
bevrijdende oriëntering dus, dat een dergelijk recht voor een moderne
zienswijze niet in eerste instantie een regulatieve, maar een productieve
functie kan en móet hebben.
Dit lijken me drie gezichtspunten te
zijn die door deze cursus lopen en die ook terugkomen bij de overwegingen
omtrent de mogelijke voorwaarden voor het invoeren van een dynamisch
geldstelsel.
Eén van de
fundamentele gezichtspunten van Rudolf Steiners cursus over de wetenschap van
de wereldeconomie is, dat hij twee polair tegengestelde waardevormende functies
onderscheidt; naar mijn idee een nieuwe ideële benadering op economisch en
sociaal gebied. De ene manier van waardevorming kan men veredelingsarbeid noemen. Daarbij wordt arbeid verricht op de
natuurlijke grondstoffen die daarbij een verandering ondergaan. De
natuurproducten worden door deze arbeid zo veredeld dat ze meer geschikt worden
gemaakt voor het bevredigen van de menselijke behoeften en de consumptie.
Tegenwoordig is deze veredelingsarbeid nauwelijks nog handarbeid; er wordt nu
immers bijna alleen nog met behulp van productiemiddelen gewerkt die al van de
andere soort van waardevorming zijn doortrokken. Maar het product dat door de
bewerking van natuurproducten ontstaat, is wel door veredelende arbeid tot
stand gekomen. De andere waardevormende functie kunnen we de vorming door organisatiewaarden noemen.
Dat is waarde die ontstaat door het toepassen van intelligentie op menselijke
arbeid, op het differentiëren en integreren daarvan. Het effect van deze waardevorming
wordt zichtbaar in de arbeidsdeling, maar niet alleen daarin. Er bestaat immers
ook organisatiearbeid die op de inzet van productiemiddelen is gericht, waarbij
weer beide waardevormende functies samenwerken. Het onderscheiden van deze
beide polaire functies maakt het m.i. mogelijk om een nieuwe categorie van
rechtsvorming te concipiëren, een rechtsvorming die niet alleen reguleert,
verbiedt dan wel gebiedt, voorkomt en verhindert of toestaat, maar in economisch
en sociaal opzicht productief en werkzaam wordt bij de onderlinge afweging van
deze beide waardescheppende functies en de resultaten daarvan. Want deze twee
waardevormingen concurreren met elkaar, zoals dat in het ontstaan van prijzen
wordt uitgedrukt, wat de complementaire verschijningsvormen van deze
dubbelfunctie afbeeldt. De prijsvorming is alleen rechtvaardig en gezond,
indien die voortkomt uit een evenwicht tussen de beide waardevormende functies,
d.w.z. dat een overwicht van de ene t.o.v. de andere functie alleen als een
overgangssituatie optreedt en weer gecorrigeerd wordt, wanneer er aan de
overeenkomstige kant een tekort of overschot aanwezig is.
Het onderscheiden van deze beide
functies is als zodanig natuurlijk niet nieuw, maar er is alleen door Rudolf
Steiner vanwege hun blijvende betekenis opnieuw aandacht aan geschonken. Dit is
van het allergrootste belang in onze tijd van de overgang van een productie-
naar een informatiemaatschappij en vereist extra waakzaamheid, opdat er geen
overwicht aan organisatiewaarde ontstaat. Dat overwicht aan organisatiewaarde
is grotendeels de oorzaak van de wereldwijd heersende werkeloosheid, alhoewel
het maar één van de factoren is die daarbij in aanmerking komen. Een andere wezenlijke
factor daarbij is m.i. de arbeidsmarkt, het (ver)kopen van arbeid tegen loon.
Nog een factor zijn de verkeerde investeringen die het genoemde functionele
overwicht ten gevolge hebben.
Wanneer men deze beide
waardevormende functies en de effecten daarvan goed tot zich laat doordringen,
beseft men dat zij een nieuwe metamorfose van de driegeledingsidee presenteren.
Deze laat nu niet meer, zoals dat oorspronkelijk het geval was, een differentiëring
en integratie van geestesleven, rechtsleven en economisch leven zien. Veeleer
krijgt men zicht op het economische leven als een drieledige waardesamenhang
vanuit het gezichtspunt van de idee van de waardepolarisatie. Daarbij is
namelijk de veredelingsarbeid het economische leven in engere zin; de
organisatiearbeid vertegenwoordigt dan binnen de totale omvang van het
economische leven het geestesleven, dat dan echter niet geheel vrij maar
halfvrij optreedt (overigens is alles wat de mens doet, geestesleven. Alle menselijke
handelingen gaan uit van besluiten, bedoelingen en inzichten dan wel gebrek aan
inzicht, dus van ideële elementen. Ook veredelingsarbeid is in wezen
geestesleven, terwijl organisatiearbeid halfvrij geestesleven is en het
geestesleven in de eigenlijke zin van het woord als het volbrengen en beleven
van de geestelijke zelfproductie van de mens pas volledig vrij is). Door de
afweging van beide waardevormende werkingen wordt de nieuwe metamorfose van de
driegeleding als consequentie van de productieve rechtsvorming inzichtelijk en
begrijpelijk.
Een volgende belangrijke gedachte in
dit verband heeft betrekking op de wijze hoe behoeftevoorziening plaats vindt,
die volgens de sociale organica van Rudolf Steiner het loontrekken vervangt. In
plaats daarvan komt de behoeftevoorziening, niet als equivalent voor de
arbeidsprestatie op zich, maar voor het resultaat van de arbeid van een werkend
mens, dus het product of de waar in de meest omvattende betekenis van het
woord. Deze behoeftevoorziening is rechtvaardig, indien degene die werkt
daardoor de mogelijkheid krijgt, niet om hetzelfde product weer voort te
brengen, maar om zó in zijn behoefte te voorzien dat hij weer een
overeenkomstige prestatie kan leveren. Rechtvaardige behoeftevoorziening is dus
in die zin equivalent met de prestatie, dat die prospectief is, omdat die de
toekomstige behoeften in aanmerking neemt. De prospectieve behoeftevoorziening
als equivalent voor de prestatie is rechtvaardige behoeftevoorziening. Rudolf
Steiner heeft dit eens als de basisregel geformuleerd, die in de antroposofische
vakliteratuur vaak als de “loonformule” voorkomt. Mijns inziens is dat een
principieel misverstand: het is een formule voor de behoeftevoorziening.
Nog een belangrijke gedachte hierbij
is de volgende: de grootste economische effectiviteit is alleen mogelijk,
wanneer er een volledig doorgevoerde arbeidsdeling is. Zo gesteld is dat niet
moeilijk in te zien, want niemand bestrijdt dat arbeidsdeling het belangrijkste
element in de moderne economie is. Maar deze gedachte heeft als consequentie
dat bij volledig doorgevoerde arbeidsdeling niemand meer voor zijn eigen
behoefte werkt. In het andere geval zou hij een deel van zijn arbeidsdeling
voor zichzelf achterhouden of een deel van zijn prestatievermogen helemaal niet
inzetten, dat anders naar de behoefte van de algemeenheid zou toestromen,
waardoor hij de maximale effectiviteit zou tegenwerken. Het is dus gemakkelijk
in te zien dat de grootste productietaart ontstaat, wanneer van alle arbeid
voor de eigen behoeftevoorziening wordt afgezien. Van de grootste taart kan
ieder voor zichzelf het grootsmogelijk stuk krijgen. Maar dat betekent dat niet
gewerkt wordt om een loon te trekken, maar in het algemeen belang, d.w.z. in de
waardevormende toewijding aan het sociale organisme.
Hier komt nog een ander gezichtspunt
bij, en wel het meest beslissende: dat namelijk arbeid helemaal niet betaald
kan worden, dat arbeid als de verschijningsvorm van de geestelijke
zelfproductie van de mens niet verkocht mag worden en dat in de grond van de
zaak ook niet kan. In een maatschappij die menselijke waardigheid als
beschavingsprincipe in haar vaandel voert, zou koop en verkoop van arbeid als
gelegaliseerde mensenhandel worden beschouwd en verboden moeten zijn.
Ik herhaal wat ik reeds in mijn
opmerkingen vooraf heb benadrukt: deze gezichtspunten zijn, naast een aantal
andere die ik hier niet allemaal kan noemen, volgens mij geschikt om een
economisch en sociaal systeem op te bouwen dat gekenmerkt wordt door maximale
effectiviteit en de grootsmogelijke behoeftevoorziening. Alleen dat echter zou
in mijn ogen dit systeem nog niet rechtvaardigen, want alleen denken in termen
van effectiviteit heeft tot gevolg dat menselijke vaardigheden t.b.v. de
materiële behoeften van mensen ingezet moeten worden, zoals dat tegenwoordig in
onze beschaving volkomen vanzelfsprekend als het enig nastrevenswaardige wordt
gezien. Men beschouwt als ideaal van onze beschaving dat het menselijke denken
voor de bevrediging van de menselijke materiële behoeften wordt ingezet,
terwijl juist dat wat alleen menswaardig is precies het tegenovergestelde is,
namelijk dat de inzet en inrichting van de materiële, waardescheppende arbeid
dienstbaar wordt gemaakt om de mens de grootsmogelijke vrijheid te verschaffen
voor zijn geestelijke zelfproductie (tegenwoordig ten onrechte
“zelfverwerkelijking” genoemd). Dat is de bron voor alle andere producties.
Wanneer deze oerbron opdroogt, dan verwelkt ook het sociale organisme met een
noodzakelijkheid die men weliswaar kan ontkennen, maar niet verhinderen. Het
sociale organisme is het product van de geestelijke bron die het voedt en dat
ten onder moet gaan als die opdroogt. Daarom is er voor alles wat in de zin van
de economische effectiviteit wordt gedacht een hoogste richtsnoer nodig. Rudolf
Steiner heeft dit hoogste richtsnoer al heel vroeg (in 1905 in zijn verhandeling
“Geesteswetenschap en het sociale vraagstuk”) als volgt geformuleerd:
“Alleen de enkeling kan men helpen
door hem alleen van brood te voorzien. Een gemeenschap kan men alleen zó van
brood voorzien, doordat men die aan een wereldbeschouwing helpt. Het zou
namelijk ook niets helpen, wanneer men ieder afzonderlijk van die gemeenschap
van brood zou voorzien. Na enige tijd zou de zaak er dan toch weer zo uitzien,
dat velen weer zonder brood zouden komen te zitten.”
Later heeft Rudolf Steiner dit nog
veel korter maar veel indringender als volgt gesteld: “Het inwijdingsprincipe
moet weer beschavingsprincipe worden.”
Het inwijdingsprincipe, het
geestelijk cultuurscheppende principe moet weer richtlijn voor een beschaving
worden en niet omgekeerd mag de materiële welvaart richtlijn voor een
beschaving zijn, mogen niet alle geestelijke vermogens in dienst van de
materiële welvaart worden gesteld, mogen niet de inspanningen van allen het
grootsmogelijk gemak voor allen dienen, zoals dat vooral in de [destijds nog]
Bondsrepubliek Duitsland [maar niet veel minder in Nederland]
noodzakelijkerwijs tot het grootsmogelijk ongemak voor allen tot levensideaal
is geworden.
3
Deze
voorafgaande beschouwingen waren nodig voor mijn eigenlijke thema: de geldleer
van Rudolf Steiner, een dynamisch geldstelsel (deze formulering moge men
toestaan, ook al komt die bij Rudolf Steiner niet voor). Een dynamisch
geldsysteem verloopt dynamisch, omdat het niet een statische maar een veranderende
geldwaarde hanteert, en wel niet een door middel van ongewenste of zelfs
catastrofale invloeden fluctuerende geldwaarde, aan wier werking we immers
constant zijn overgeleverd, maar een zodanig veranderende geldwaarde die haar
grondslag in het economische gebeuren zelf vindt. Het door Rudolf Steiner
geconcipieerde financieel systeem is niet alleen dynamisch, maar ook organisch,
omdat het autokatalytisch is, een nieuwe waardeschepping van een vrijmakende
waardescheppingscyclus of -hypercyclus. Het principe van dit dynamische geldstelsel
als een wezenlijk bestanddeel van Rudolf Steiners sociale organica moge bekend
zijn. Het is niet moeilijk om het als zodanig te formuleren (als geld waarvan
de waarde evenredig afneemt met de waarde van dat waarmee het equivalent is).
Het lijkt ook voor de hand te liggen dat geld alleen een verwijzing naar een
waar kan zijn en daarom net als die waar verouderd en verbruikt zou moeten worden,
dat het dus alleen de functie zou kunnen hebben van het bijhouden van een vliegende
boekhouding.
Wanneer men echter nu de vraag
stelt, hoe dit principe in de praktijk zou kunnen worden gebracht, hoe het
mogelijk is om het economische en sociale leven zó vorm te geven, dat daarin
dat dynamisch geldstelsel zou kunnen functioneren, stuit men op moeilijkheden.
Ik beweer niet dat ik al die moeilijkheden heb opgelost. Maar ik geloof wel dat
men met een andere gedachte van Rudolf Steiner in zijn achterhoofd met begrip
naar een dynamisch geldstelsel kan leren kijken. Die andere gedachte is die van
het associatiesysteem (dat is overigens geen origineel idee, maar bestond al
lang) en van de beslissende rol die Rudolf Steiner dit systeem toebedeelde.
Maar dit gaat alleen op, indien men de associatieve structuur op de juiste manier
opvat, indien men zich die, zoals dat mijns inziens noodzakelijk is, drieledig
geconstitueerd voorstelt. De organen van deze associatievorming zouden, wanneer
die zouden functioneren in de zin van een dynamisch geldstelsel, niet alleen
raadplegings-, overleg- en planningsinstanties zijn, maar zouden ook een
bepaalde beslissings- en uitvoeringsfunctie hebben. De in de zin van Rudolf
Steiner vormgegeven associaties dienen niet door ambtenaren te worden geleid,
maar door ter zake kundigen, dus door mensen die midden in het economische
leven staan of gestaan hebben. De associaties zouden op zakelijke gronden
regionale afdelingen hebben, maar bovendien in steeds grotere economische en
functionele netwerken met elkaar verweven worden.
De
drieledige plannings- en beslissingsfunctie van de associatie zou mijns inziens
ten eerste het beheer van de
productiemiddelen, ten tweede de
warencirculatie d.w.z. de handel en ten
derde het kredietwezen, het geld- en bankwezen behelzen. Dat zijn de drie
gebieden die tot het gehele, allesomvattende bereik van de associaties zouden
behoren; de juiste vormgeving ervan zou de invoering van het dynamisch
geldsysteem mogelijk maken. Deze functies zouden niet als staats- of
particuliere sector worden uitgeoefend, maar vanuit de gehele economie, d.w.z.
door overeenkomsten tussen leden van de associaties uit alle gebieden van het
sociale leven, die natuurlijk op een zakelijk bepaalde manier zouden zijn
gedelegeerd.
Als beheersinstanties over de
productiemiddelen zouden de associaties bepalen hoe de productiemiddelen aan de
desbetreffende ondernemende persoonlijkheden zouden worden toegewezen. Deze
beheersoverdracht zou in plaats van het voormalige erfrecht komen. Daarover
heeft Rudolf Steiner herhaaldelijk gesproken. Het moet daarbij duidelijk zijn dat
niet alleen een zeis of een draaibank productiemiddelen zijn, maar ook bewerkte
en vruchtbaar gemaakte grond (onbewerkte natuur is geen productiemiddel). Ook
gebouwen zijn natuurlijk productiemiddelen, want er bestaat over het algemeen
geen productie zonder een aan de productie bijdragend gebouw (met uitzondering
van de agrarische productie). De associaties zouden het beheer van de
productiemiddelen voeren, die dus niet in persoonlijk eigendom overgaan. Op
deze manier zou je dus de associatie als eigenaar of liever gezegd
vertrouwenspersoon van de productiemiddelen kunnen beschouwen, die de inzet
daarvan aan geschikte personen overdraagt. De meest geschikte personen krijgen
de beschikking over dat complex aan productiemiddelen dat bij hun bekwaamheden
behoort. Deze beheersoverdracht kan dus alleen plaatsvinden op grond van een
diepgaande kennis van degenen die er de beschikking over krijgen. Daarvoor is
een intiemere kennis nodig dan bij de huidige kredietverstrekking gebruikelijk
is. Dit is het ene sociaalorganische gezichtspunt van waaruit de
productiemiddelen ter beschikking van een producent kunnen worden overgedragen.
Het andere hier in aanmerking
komende gezichtspunt is dat van het afwegen van de beide waardevormende
functies. Daarbij moeten de voorwaarden voor het opstarten, uitbreiden of
onderhouden van een productie worden beoordeeld vanuit het oogpunt dat een zo
goed mogelijk evenwicht tussen de beide waardevormende functies wordt bereikt
en onderhouden. Wanneer een productiemiddel ter beschikking komt van iemand
(dat is de fabrikant, de industrieel) dan is dat in mijn optiek een krediet dat
de beherende instantie van het productiemiddel aan hem verstrekt en dat hij
weer moet aflossen. Onder welke gezichtspunten deze afdracht plaats moet
vinden, moet nog gesproken worden.
De productiemiddelen worden dus
gecrediteerd. Deze kredieten worden door de prestatie van de beheerder van het
productiemiddel opgebracht en wel door de goederen die hij met het
productiemiddel voortbrengt, door de productie van waarde en waren. Door middel
van de producten die door hem zijn vervaardigd en door de verhoging van de
productiviteit brengt hij het krediet op, dat hij in de vorm van het
productiemiddel ter beschikking heeft gekregen. Wat gebeurt er met die waren?
Daarvoor neemt de associatie zijn functie weer op, in dit verband als verdeler
van de waren, dus als handelaar. De aflossing van het krediet gebeurt via de
afdracht van de waren aan de associatie als handelsorganisatie in de vorm van
de waarde van die waren. Deze lossen de schuld van de producent af en komen
terug bij de associatie als bankorganisatie, die van de associatie als
beheerder van het productiemiddel een belasting van de kredietontvanger heeft
gekregen. Op grond van deze waren kan door die associatie geld worden
uitgegeven dat door waarde is gedekt en wel relatief kortlopend geld, voor
zover het om een consumptieartikel gaat en waarmee het als consumptiegeld
overeenkomt. Dat consumptiegeld moet naar waarde kortlopend zijn, een korte
gebruiksduur hebben, omdat het slechts voor korte tijd door de waren waarvoor
het uitgegeven is, gedekt is. Het zal daarbij praktisch zijn wanneer men voor
de gebruiksduur van de waren waarvoor het consumptiegeld wordt uitgegeven, de
gemiddelde gebruiksduur van een gebruikerspakket nemen (anders zou de uitgave
van het geld en het beheer daarvan op een onoverzichtelijke manier versplinterd
worden). In de praktijk zal de gebruiksduur dus slechts het gemiddelde van een
gebruikerspakket zijn, waar de looptijd, de levensduur van het geldequivalent
aan gekoppeld wordt. Op zo’n manier ontstaat consumptiegeld met een waarde met
een naar verhouding korte geldigheidsduur.
Het zou ook denkbaar zijn om diverse
soorten consumptiegeld van verschillende geldigheidsduur te onderscheiden, bv.
tussen enkele dagen en een jaar. Daarvoor zou alleen een omrekening nodig zijn,
zoals nu tussen verschillende valuta plaatsvindt. Want de koers zou betrekking
op het scheppen van waarde hebben. Gedurende de geldigheidstermijn zou het
consumptiegeld zijn waarde behouden, want bij een volledige dynamisering van
het geld zou het omrekenen niet meer te doen zijn. Gedurende de gemiddelde
gebruiksduur houdt het consumptiegeld dus zijn waarde. Daarna is de waarde
ervan opgebruikt. Met dat consumptiegeld kan de ontvanger ervan waren kopen.
Het terugontvangen consumptiegeld kan dan weer uitgegeven worden met natuurlijk
een dienovereenkomstige verkorte looptijd.
Hiermee zijn enkele belangrijke
processen in de sfeer van het consumptiegeld aangeduid. Er hoort nog de opmerking
bij dat geld, dat zijn waarde verloren heeft door degene die het het laatst
heeft gekregen, ingewisseld kan worden tegen geld dat zijn waarde niet (of nog
niet) heeft verloren; doch alleen wanneer dat een geldigheidsduur heeft die
overeenkomt met de overeenkomstige verhoudingen in productie en
waardeschepping, dus met een afhankelijk daarvan kortere of langere geldigheid.
De voortdurende geldcirculatie die door de dynamiek van het geld wordt
veroorzaakt, heeft enerzijds een sterk stimulerende werking op de economische
productiviteit. Anderzijds moet die gereguleerd worden om ongewenste groei en ondoordacht
verbruik en nutteloze ophoping van goederen te verhinderen. Alleen daarom al
kan een dynamisch financieel systeem niet tot stand komen zonder een aanvullend
beschavingsprincipe, dus iets dat gelijkwaardig is met opleiding en vorming.
Verder zijn in dit verband de
prijsverhoudingen van belang. Het gaat er immers niet alleen om, dat er een
economisch functionerend systeem tot stand komt dat rechtvaardige prijzen
garandeert. Dat gebeurt door het afwegen van de waardevormende goederenstromen.
Even belangrijk is dat de waren onderling in een juiste prijsverhouding staan.
Dat blijkt m.i. uit de sociale basisformule. De prijs van de waren en de
waardeverhouding ertussen laat zich berekenen uit de opgegeven of te verwachten
behoeften van de producerende mensen. Maar daarbij moeten enkele ermee
gecorreleerde uitgangswaarden van de menselijke basisbehoeften bekend zijn. De
keuze en berekening van deze uitgangswaarden kunnen willekeurig of uitgaande
van bepaalde gezichtspunten (bv. die uit het culturele gebied afkomstig zijn)
worden genomen.
Door het uitgeven van geld worden de
associaties zichtbaar in hun bancaire functie. Ze geven geld uit waarvan de
geldigheidsduur overeenkomt met de waren of vervangers daarvan. Bij consumptiegoederen
kan deze overeenkomst van nature maar kort zijn. In eerste instantie zijn de
productiemiddelen ook waren. Maar hun warenkarakter onderscheidt zich
principieel van dat van de consumptiegoederen. Dit onderscheid ligt in hun
langere gebruiksduur. Een gebouw kan 10, 20 jaar of langer bruikbaar zijn. De
gebruiksduur van machines en installaties is vaak wezenlijk korter. Maar ook
daar gaat het vaak om een gebruiksduur van meerdere jaren. De productiemiddelen
hebben dus aanvankelijk warenkarakter en gaan als zodanig over naar de
associaties als handelsorganisatie. Daardoor krijgen ze (net als alle andere
waren) het karakter van afbetalingstermijn die de producent heeft gekregen of
als teken van opbrengst van waardevorming. De fabrikant van de
productiemiddelen lost zijn productiemiddelkrediet niet door de productie van
consumptiegoederen af, maar door die van productiemiddelen die net als
consumptiegoederen hun weg naar de associatie vinden in diens functie van
handelsorganisatie. Voor zover de fabrikant van productiemiddelen zijn krediet
al heeft afgelost, krijgt hij een desbetreffend waardepapier. De productiemiddelen
worden dus niet tot statische waarden (zoals dat in het tegenwoordige kredietwezen
gebruikelijk is) maar tot dynamische waarden (die aan waardevermindering
onderhevig zijn) herleid. Door dit proces van waardevermindering behouden ze
niet hun oorspronkelijke waarde, zoals dat ook voor consumptiewaren geldt. In
die hoedanigheid gaan ze over naar de associatiehandel, die ze echter niet in
de consumptiesfeer laat circuleren, aangezien productiemiddelen niet gekocht
kunnen worden, maar alleen in de vorm van een kredietverplichting in beheer
kunnen komen. De handelsassociatie draagt dus de productiemiddelen aan de
associatie als beheersinstantie van productiemiddelen over. Het is ook denkbaar
dat de vervaardigde productiemiddelen direct aan de beheersinstantie van productiemiddelen
worden overgedragen. Waarschijnlijk is het echter doelmatig dat van alle
producten, zolang die warenkarakter hebben (en dat is bij de productiemiddelen
alleen het geval in de verhouding van de producent tot de associatie), in
hetzelfde gebied van de associatie de waarde volgens de grondregel naar de
correlatie ervan wordt vastgesteld. In hun hoedanigheid van waar (dus bij het
overgaan ervan van de producent naar de associatie) hebben de productiemiddelen
hun volle oorspronkelijke waarde. Deze wordt met de producent verrekend, wat
hier op hetzelfde neerkomt als een geldbetaling. Maar bij de overdracht van de
productiemiddelen van de associatie aan degene die hen als producent voor de
productie gaat inzetten, wordt hun waarde in kredietvorm dynamisch gemaakt.
Bij de productiemiddelen moet men
dus niet alleen letten op het onderscheid in gebruiksduur t.o.v.
consumptiegoederen, maar ook op de overgang van en naar de producent, voor
zover ze niet in de sfeer van consumptiegoederen terecht komen en dus geen snel
ontwaardend geld opbrengen. Als productiemiddelen blijven ze veeleer ter
beschikking van de associatie en onder beheer daarvan en krijgen daar een
waarde als krediet met langlopende gedynamiseerde waarde. Ze komen dus ten
nutte van de bezitters van beheersrechten en verschijnen op hun bankconto als
giraal (digitaal) geld met verplichtend karakter.
Productiemiddelen hebben als dragers
van de waardevormende functie altijd kredietkarakter. De instantie die zorgt
voor de overdracht van de productiemiddelen is de associatie. De afdracht van
deze productiemiddelen moet in dynamische geldwaarde plaatsvinden, d.w.z.
naarmate het productiemiddel zijn bruikbaarheid verliest, wordt ook de
kredietschuld gedelgd. Productiemiddelen zijn beleende waarden, waarvan de
aflossing door de productie die ermee bewerkt wordt, wordt verzorgd. Bij de
producent van de productiemiddelen ontstaat dit krediet door de vergoeding die
hij voor de fabricage ervan heeft verkregen.
Met een productiemiddel van een
ondernemer die enige vaardigheid heeft, worden echter meer waren geproduceerd
dan voor de aflossing van de waarde van het productiemiddel nodig is. Maar ook
na de afdracht van die aflossing blijven ze onder beheer van de beheersinstantie
der productiemiddelen en blijven dus het karakter van vertrouwenskrediet
behouden, wat uit productieprestatie moet blijken. Maar vaak ontstaat door de
prestatie die boven de waarde van het krediet van het productiemiddel uitgaat
een overschot dat aanzienlijk zal zijn. Daardoor ontstaat bij de producent een
overschotsaldo. Wat moet daarmee gebeuren? Dit overschotsaldo kan enerzijds
door de producent voor zijn persoonlijke behoefte gebruikt worden. Tegenover de
aanspraak die hij daarop vanwege zijn prestatie als ondernemer voor zijn
individuele behoefte kan maken, moet een afgifte staan (die kan als belasting
beschouwd worden). Deze afgifte die ontstaat doordat op het productieoverschot
voor persoonlijke behoefte aanspraak wordt gemaakt, kan door de associatie op
meerdere manieren worden gebruikt. Een mogelijkheid is om haar te gebruiken ter
verhoging van wat met de basisbehoefte overeenkomt (ik zal daar nog op
terugkomen), of zij kan voor het vrije geestesleven worden gebruikt. De
producent kan door zijn overschotten echter ook het gebruiksrecht van andere
productiemiddelen verwerven wanneer hij met het genoemde overschot na aftrek
van de genoemde afgifte (die weer in zekere zin als belasting kan worden
beschouwd) het gehele of gedeeltelijke krediet voor het nieuw te verwerven productiemiddel
bijdraagt. Bij het verwerven van verder beheer over een productiemiddel moet
gelet worden op de afstemming van de diverse soorten van waardevorming (die
fundamenteel is voor de prijsvorming). De afdracht voor het verwerven van het
gebruik kan aan de kant van de associatie weer voor verschillende doelen
gebruikt worden. Mijns inziens zou het vrije geestesleven daarbij voorrang krijgen.
De producent kan echter ook van het gebruik van het genoemde overschot voor
zijn eigen behoefte of die van zijn onderneming afzien en de verworven
overschotten op grond van zijn persoonlijke contacten met de vertegenwoordigers
van het vrije geestesleven daaraan doen toekomen. Deze overdracht zou zonder
(of met een geringe) afdracht aan de associatie plaatshebben.
We kunnen nog de volgende aanvulling
geven op het hiervoor beschreven proces van behoeftevoorziening. Bij de
behoeftevoorziening moeten mijns inziens twee gezichtspunten worden gehanteerd.
Die vloeit natuurlijk voort uit door het door de associatiebanken uitgeven geld
dat in correlatie met de waardeschepping in omloop wordt gebracht en direct of
indirect in handen van de werkende of in het algemeen alle levende mensen komt.
Daarbij moeten twee fundamentele soorten behoeftevoorziening onderscheiden
worden: De ene soort behoeften zou ik de basisbehoefte noemen (voor voeding,
kleding, woonruimte en opleiding) d.w.z. de behoefte die menswaardig is en
binnen niet zeer ruime grenzen (die sociaal bepaald zijn) voor alle mensen
dezelfde is. De basisbehoefte zou ook de sociale uitkering (bv. de
ouderdomsuitkering) omvatten. Het bedrag voor deze behoeftevoorziening kan
volgens een verdelingssleutel (die in overeenstemming met de grootte van het
sociale product varieert) door de associatiebanken aan alle leden van een
werkgebied verstrekt worden, omdat daarvoor vergelijkbare gezichtspunten gelden.
Bovenop deze basisbehoefte zou een individuele behoefte komen, waarbij over de
algemene relatie tussen beide bedragen in associatieve overeenkomsten zou
moeten worden beslist. De individuele behoefte (niet die waar de producent zelf
aanspraak op maakt) die ter bevrediging ten deel zou vallen aan speciale
individuele prestaties van zijn medewerkers, kan natuurlijk alleen door de
producent zelf of door degene die daarvoor (na intern beraad) van hem de
opdracht heeft gekregen aan zijn medewerkers worden toegewezen, omdat deze
toewijzing alleen uit inzicht in het individuele prestatievermogen en
persoonlijk contact kan voortvloeien. De producent moet zijn eigen individuele
behoefte op die van zijn medewerkers afstemmen. De problemen die hieruit
ontstaan, kunnen alleen door een eensgezind bedrijfsintern orgaan, dat alzijdig
vertrouwen geniet, worden opgelost. Het toewijzen van de individuele behoefte
houdt niet slechts in dat het unieke, niet collectivistisch karakter van de
mens gerespecteerd wordt. Het moet als cultuurgoed van een beschaving in ere
worden gehouden, maar heeft niet alleen een culturele betekenis. Het is ook van
hoge sociale waarde, omdat het de tussenmenselijke betrekkingen verfijnt en het
besef van interesse voor individualiteit, voor menswaardigheid en voor
productiviteit wekt. Ten slotte is het een factor bij de effectiviteit
aangezien individualiteit een progressieve instabiliteit garandeert.
4
Deze schets
behoeft nog talloze aanvullingen voor hoe dit in details wordt uitgewerkt en
misschien ook hoe verbeteringen kunnen worden aangebracht. Bij de vragen die in
dit kader opduiken horen bv. ook die naar de belasting op winsten en daarmee
samenhangend ook naar het sparen dat zonder renteopbrengst geen zin heeft. In
mijn optiek is het ophopen van spaargeld niet te rijmen met het geschetste
geldstelsel, omdat gespaard kapitaal naar verloop van tijd zijn waarde zou
verliezen. Binnen dat stelsel zou sparen ook niet noodzakelijk zijn, omdat in
plaats daarvan kredieten zouden treden, voor zover de bijkomende speciale
behoeftes niet gedekt zouden kunnen worden door productieoverschotten. Het
kredietsysteem zou in de hier besproken samenhang een veel uitgebreidere vorm
krijgen dan tot dusver het geval is. In kredieten voor een geriefelijke
verzorging van de behoeften zou kunnen worden voorzien, doordat van de
basisbehoefte of van de individuele behoefte volgens een algemeen overeen te
komen sleutel zou worden afgezien. Sparen zou dus alleen nog voorkomen als het
afzien van behoeftevoorziening, niet als het ophopen van schijnbare waarden die
niet met het scheppen van waarde overeenkomt. Anderzijds zouden kredieten ook
niet gedekt kunnen worden door natuurlijke bronnen (die ook slechts schijnbare
waarde hebben). Ze kunnen alleen overgedragen worden door het afzien van
behoeftevoorziening dat met scheppen van waarde overeenkomt. De ondernemers die
kredieten ontvangen uit het saldo van het conto van hun productiemiddelkrediet
worden ook niet belast, aangezien die voor de persoonlijke behoefte, voor het
gebruik van productiemiddelen of voor de bevordering van het vrije geestesleven
moeten dienen. Ik zie dus de zin, noch de noodzaak in van het ophopen van
spaarkapitaal of belaste zelffinanciering in de context van een dynamisch
geldstelsel.
De associaties representeren in hun
drieledige opbouw van gebieden en functies een middengebied tussen veredelings-
en organisatiearbeid, dus in het verband van opnieuw een drieledige structuur.
Dat betekent dat aan hen opgaven toekomen om recht te scheppen en te handhaven.
Ongetwijfeld moeten ze ook over de middelen beschikken om in noodgevallen hun
beschermende taak uit te voeren tegen overtreding en tegenwerking. Maar de aan
het geschetste systeem inherente sociaalpedagogische factoren hebben een veel
grotere harmoniserende betekenis dan beschermende maatregelen die op gebruik
van geweld gebaseerd zijn en t.o.v. de genoemde harmoniserende werking nog veel
meer dan tegenwoordig een randverschijnsel zouden moeten zijn.
Mijn indruk is dat, ook al zijn er
nog vele open vragen en is er nog veel aan bij te stellen, het
gekarakteriseerde systeem van een dynamisch geldstelsel zinvol en uitvoerbaar
is. Het verhindert dat het geld waardevast blijft en kan wat dat betreft als
een bevrijding van het geld worden opgevat. Verder is er geen werkeloosheid
meer, omdat binnen het werkingsgebied ervan niet voor loon wordt gewerkt, maar
het werk de plaats van een schenking aan de functionele samenhang van het
sociale organisme inneemt en daartegenover de (ook gedynamiseerde) erkenning
van de basisbehoefte en de individuele behoefte staat. Het systeem garandeert
bovendien een rechtvaardige prijsvorming door de afweging van de waardevormende
stromen en door de juiste prijsrelaties, zoals die uit de basisformule
voortvloeien. Het werkt bovendien stabiliserend op de prijzen, aangezien het
door de correlatie van geld- en goederenwaarde mogelijk maakt dat er ook geen
inflatie is. Door de erkenning van de basisbehoefte wordt in de collectieve
bodembehoefte voorzien en bovendien door de erkenning van de unieke menselijke
persoonlijkheid ook de individuele behoefte. Het verhindert dat er op een
onrealistische en onredelijke manier gemanipuleerd wordt. Het verzekert dus
tegelijkertijd de grootsmogelijke effectiviteit, de beste verrekening in de
prijzen en de meest rechtvaardige verdeling. Het lijkt dus wel een systeem dat
een paradijs op aarde mogelijk maakt.
Een groter misverstand dan wat ik
uiteengezet heb is er nauwelijks mogelijk. Aan het begin heb ik er immers al de
nadruk op gelegd dat voor het onderhavige systeem een ideële oriëntatie nodig
is. Want met welk doel moeten er productiemiddelen vervaardigd worden? Waartoe
zouden er kredieten worden verstrekt? Waarom wordt er eigenlijk geld
uitgegeven? Soms met het doel om mensen eraan te wennen hun lichamelijke
behoeften maximaal te bevredigen en hen daarmee op de meest onvrije manier aan
hun lichamelijkheid te ketenen? Integendeel, de ideële oriëntatie in het
geschetste systeem moet totaal anders zijn. Alle economische, ecologische en
sociale maatregelen kunnen alleen de economische, ecologische, sociale en ook
fysiologische voorwaarden uitdrukkelijk met een doelstelling scheppen, die ons
een zo breed mogelijke vrijplaats bieden, d.w.z. een vrijplaats die door de
tirannie van de lichamelijke organisatie, waaraan alle mensen tot op zekere
hoogte blootgesteld zijn, onbezet is.
Bij het tot stand brengen van een
dynamisch geldsysteem kan het doel dus niet zijn om zo veel mogelijk
willekeurige behoeften te bevredigen of die zelfs vanuit speculatieve
gezichtspunten op te wekken. Het richtinggevende beschavingsprincipe kan
veeleer alleen de ideële behoefteveredeling zijn. In de lijn van dit principe
kunnen de waardevormende functies in eerste instantie niet het belang van de
behoeftevoorziening dienen. In plaats daarvan moeten door veredelde
productiewijzen en arbeidomstandigheden ook de behoeften veredeld worden. Het
prestatievermogen maar ook de arbeidstijd moeten door de veredelings- en
organisatiefuncties zoveel mogelijk gericht zijn op de eigenlijke zin van het
menselijke bestaan. Vanuit het gezichtspunt van de goederenproductie is die zin
van het menselijke bestaan juist niet om zo geriefelijk mogelijk thuis te raken
in natuurlijke processen en de fysiologische menselijke organisaties die daaruit
ontstaan, maar het bevrijden van de dwang daartoe die voor de individualisering
aanvankelijk noodzakelijk is. Het eigenlijk aardse, het aan de aarde
interessante, is niet de stoffelijke kant ervan maar de ideële kant die in het
geestesleven vertegenwoordigd is. Want de betekenis van het geestesleven is
individuele persoonlijkheden door geestelijke zelforganisatie te laten
ontstaan. Dat kan alleen binnen de individualiserende voorwaarden van een aards
leven en een aardse belichaming. Het geestesleven is de betekenis van de incarnatie
en haar drager. Het is op zo’n manier op een aards bestaan georiënteerd dat nu
eenmaal alleen daardoor individuele persoonlijkheden, vrije mensen en vrije
gemeenschappen kunnen ontstaan. Het geestesleven is daarom georiënteerd op
incarnatie, aarde gericht.
De goederenproductie van het
economische leven, al datgene wat tot het materiële gebied van het sociale
leven behoort, heeft naar zijn aard precies de omgekeerde betekenis en
oriëntatie. Terwijl het geestesleven aards gericht is, is het economische leven
naar de hemel gericht. Want het kan alleen als opgave hebben om de mens van de
dwang van zijn lichamelijke organisatie te bevrijden. In het kader van een
spiritueel beschavingsprincipe zou in plaats van uitbuiting van de aarde, dank
aan de aarde moeten treden. Die zou tot uitdrukking komen in een zodanige
veredeling van producten, die mensen verregaand van de aardse dwang bevrijdt.
Juist dat is de betekenis die zich verbergt in de schijnbare tegenzin, die de
aarde ons te kennen geeft door ons met een dwingende lichamelijke organisatie
uit te rusten. Het omzetten van die dwang in vrijheid is de dank die we aan de
aarde verschuldigd zijn. De betekenis van het geestesleven is daarentegen om de
individuele contour van onze eigen persoonlijkheid door het transformerende
gebruik van de individualiserende aardse voorwaarden vorm te geven. Daarom is
de beste vruchtdrager van onze levensvoorwaarden en de daaruit voortvloeiende
sociale bestaansvoorwaarden een zodanige die de menswaardige incarnatie door het
geestesleven met de menswaardige excarnatie door het economische leven
verenigt. Wanneer deze gebieden zichzelf op de juiste wijze begrijpen, zal het
geestesleven beseffen dat het op de geboorte, op levenskwaliteit is gericht en
het economische leven dat het op de dood is georiënteerd, op de kwaliteit van
de dood gericht.
Uit de voorafgaande beschouwingen
kan de conclusie worden getrokken, dat toegevoegde waarde (door innerlijke
rechtsvorming georganiseerd economisch leven) en vorming (vrij geestesleven) voor
een menswaardige (humaan-esthetische) sociale organica onlosmakelijk samen
moeten hangen. Een nieuw geldstelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe dat
zowel op incarnatie als op excarnatie gericht is en dat deze complementariteit
als daaraan ten grondslag liggende zingevingsgrondslag onderbouwt. Vanuit dit
gezichtspunt opent zich het perspectief op de vorming van zelfhulpgroepen (oases)
die in de tegenwoordige sociale en economische situatie zouden kunnen ontstaan
als beginpunten, startblokken voor een nieuwe ontwikkeling. De noodzakelijke
samenhang van waarde-(geld)schepping en vorming zou een verdere toelichting
nodig hebben, speciaal als men de tegenwoordige situatie in ogenschouw neemt,
die wanneer zich de tegenwoordige tendensen voortzetten nauwelijks nog hoop
bieden op de mogelijkheid van een menswaardig bestaan.
Ik sluit deze uiteenzettingen af met
een citaat van [de Duitse dichter en schrijver] Novalis, dat dit goed tot
uitdrukking brengt:
“Er ligt een groot onderscheid in de
manier waarop menselijke activiteit wordt vergoed. Die activiteit wordt op heel
uiteenlopende wijzen vergoed en het is de kunst om diegene te kiezen die het
meest passend is, - zoals het voor de boer de kunst is om op zijn grond te
verbouwen wat hem het meeste oplevert.”
In dit aforisme ligt iets
onuitgesproken. Immers, de hoogste kunst is die wijze van vergoeding dan wel
overgang op een tegenwaarde, die het best in de situatie past zoals het voor de
boer de kunst is om datgene op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste
oplevert. De basis, de grond voor het sociale leven zijn de menselijke lichamen
en daarmee de gehele natuur. De vrucht waarmee deze grond het beste bewerkt kan
worden is het vrije geestesleven. De bewerkingskunst van zowel het aardse als
het geestelijke leven die het meeste opbrengt en dus het effectiefste is, is
die welke het menselijke individu als scheppende, waardevrije originaliteit
voortbrengt, als een element dat voor de geestelijke wereld nieuw is, omdat het
alleen in de mens, in de vrije mens kan ontstaan en alleen door hem aan die
geestelijke wereld wordt aangeboden.
* * *