woensdag 3 maart 2021

IV. Driegelede associatievorming en dynamische geldordening

Noot van de vertaler: Deze voordracht werd door Herbert Witzenmann op 17 maart 1984 in het kader van de “Darmstädter Kring” gehouden. De in het toenmalige programma afgedrukte titel luidde: “Vorming van oases van sociaalpedagogische instellingen (ondernemingen)”, maar was waarschijnlijk niet een door Herbert Witzenmann zelf voorgenomen formulering. De voordracht werd niet volledig opgeschreven, zo dat vooral de laatste passages ontbreken. Er werd bewust vanaf gezien om de tekst van Herbert Witzenmann aan te vullen om de oorspronkelijke inhoud niet te vervalsen.  


Beste vrienden,

Ik zal vandaag de vrijheid nemen om over enkele utopische dingen te spreken. Deze onderscheiden zich van praktische zaken daardoor dat men deze weliswaar uitvoert, maar vele daarvan na enige tijd stuklopen, en daarentegen men de utopische dingen niet doet, hoewel enkele daarvan, wanneer men die wel zou doen, zeer goed en steeds beter zouden lopen. Let wel, ik heb het over vele en enkele en behoedt mij voor generaliseringen.

            Er is echter één ding dat onbeperkt geldt, namelijk de uitspraak van de Engelse dichter Robert Browning: “Des mensen streven moet zijn vermogen overtreffen, waarom zou anders de hemel er zijn.” Degenen die Rudolf Steiner kennen, kunnen dit iets moderner uitdrukken: “In structuurfenomenologische opzicht kunnen we over de voorstellingen heen blikken die we van ons zelf hebben.” Dat is de vliegende werpspeer van Lucretius die over de grenzen van de wereld heen wordt gegooid. Het is het stoutmoedige streven naar menselijkheid, waarover ik op dezelfde plaats ook eerder heb gesproken, maar waarover ik toch nogmaals mij veroorloof te spreken, omdat ik ervan overtuigd ben dat alle pogingen om het in vele schrikbarende ook boven bedrieglijke sluiers naderende onheil tegen te houden, ondanks alle afzonderlijke nuttigheid tevergeefs zal worden, indien ze zich niet onder een bovenst gezichtspunt ondergeschikt maken.

            Hoewel ik ook niet het gestijfde verwijt op de hals wil halen u met inhoudloze voorbemerkingen op te houden, om daarna mogelijkerwijs slechts onzin uit te kramen, wil ik mij desondanks eraan herinneren dat het bij de maffia als een soms nuttige praktijk geldt om zich publiekelijk te laten begraven eer men een grote onderneming begint. Hoewel ik mij ook niet met de maffia wil laten vergelijken, weet ik wel dat men voor een maffioso wordt gehouden als men het nutteloze, ik zeg niet het onnodige, belangrijker acht dan het nuttige, ja dat men er openlijk voor uitkomt dat daar onze toekomst van afhangt. En ik weet ook dat het gelijk staat met een openbare begrafenis, wanneer men dit in het openbaar uitspreekt. Ik beschouw het echter als niet onmogelijk dat men daarmee een groot, aanvankelijk uiteraard met de denkbaar bescheidenste onopvallendheid beginnend ondernemen zou kunnen starten.

            Nu haast ik mij om eerst eenmaal op te sommen wat ik van plan ben te zeggen:

             Daarbij zal ik om te beginnen u aan enkele basisgedachtes van de reeks voordrachten van Rudolf Steiner herinneren die men oorspronkelijk (nauwelijks in lijn met zijn bedoelingen) de titel “Cursus Volkshuishouding” (“Nationalökonomischer Kurs”; hier te lande vertaald als “Wereldeconomie”) heeft gegeven.

            Ik zal echter geen genoegen nemen met die voordrachten, maar het laten aanlopen:

            A. Op de geldtheorie van Rudolf Steiner,

            B. Deze op een zodanige wijze trachten te interpreteren zoals dat, voor zover ik weet (tenminste expressis verbis) noch door Rudolf Steiner zelf, noch door een andere uitlegger is gedaan. Ik zal bij deze poging er vooral over nadenken, hoe deze geldtheorie in de praktijk kan worden gebracht.

            Verder zal ik proberen aan te tonen hoe deze geldtheorie (wederom niet prima facie, maar voor een consequente en serieus betrokkene beschouwing) een nieuw beschavingsprincipe rubriceert en evoceert.

            En ten slotte zal ik toegeven dat deze gedachtes overal bekend en verspreid dienen te worden, maar tegelijk stellig bestrijden dat ze tegenwoordig door ver uithalende methodes op grote schaal verwezenlijkt kunnen worden. Ik wil mij echter niet in een resignerend nietsdoen terugtrekken, veeleer juist van hieruit aankomen tot wat mij eigenlijk na aan het hart ligt. Want ik zal proberen naar een weg te wijzen die voor allen begaanbaar is die een waarlijk moderne vernieuwing en gezondmaking van onze beschaving nastreven.

            Staat u mij toe om met het eerst genoemde punt te beginnen, het aanvoeren van enkele basisgedachtes van Rudolf Steiner die ik nodig heb om tot mijn eigenlijke uiteenzettingen te komen.


Na het einde van de Eerste Wereldoorlog ondernam Rudolf Steiner iets wat hij voor en na die tijd steeds weer gedaan heeft. Hij probeerde niet de grote raad- en doelloze verscheidenheid van meningen en aspiraties door een tolerante of geweldloze unificatie samen te smeden. Hij wilde veeleer begrijpelijke maken dat men door te differentiëren het beste integreert. Hij vertrouwde zijn idee van de driegeleding van het sociale organisme als reddende opbouwplan toe aan de hopeloos in de afgrond geraakte mensheid. De chaotisering van de verhoudingen was immers voor hem een aanleiding om het inzicht en de bereidheid te verwachten die een omvattende nieuwe maatschappelijke ordening mogelijk zou hebben gemaakt. Destijds was er echter een gebrek aan kracht en moed, maar vooral aan op kennis gebaseerd vormgevingsvermogen. De institutionele machtconcentraties en de met het recht van de sterkste uitgeruste groepsegoïsme van onze tijd geven de verwachting, die men destijds nog koesteren, geen ruimte meer. Ook Rudolf Steiner heeft met de reeds in zijn tijd beslissend veranderde situatie rekening gehouden. Zijn “Cursus Wereldeconomie” is het bewijs daarvoor.

            Uit deze cursus licht ik de volgende hoofdgedachten eruit:

            Het economische en sociale krachtenspel kan door twee polaire functies gekarakteriseerd worden: de ene door de veredeling van de natuurproducten, grondstoffen (die ook door de inzet van productiemiddelen uitgevoerd kan worden), de andere door de organisatie van menselijke arbeidsprestaties, de deling en vereniging daarvan. Dat het hierbij om polaire functies gaat, kan men om te beginnen duidelijke maken aan het feit dat de ene arbeidsintensief is en de andere arbeidsrecessief. Over een verdiept begrip van deze polariteit hoop ik in wat volgt iets bij te dragen.

            Het steeds, echter ongeregeld plaatsvindende samenwerken van deze functies kan dan, indien ze met een bepaalde doelstelling gestuurd worden, tot een niet regulatieve, maar veeleer productieve rechtsvorming verder ontwikkeld worden. Want daardoor kan bewerkstelligd worden dat geen enkele van de aan beide kanten van de waardevorming werkende groepen mensen de andere benadeelt, maar ze elkaar veeleer aanvullen en ondersteunen. Dit kan bv. door omscholing en hergroepering van arbeid verrichtende mensen gebeuren. De betekenis van een zodanige functionele zienswijze en de praktische gevolgen die daaraan te ontnemen zijn, wordt door de structurele werkeloosheid als gevolg van de omvorming van onze productie- in een kennissamenleving voor ons dringend duidelijk. Uiteraard zijn zulke regulatieve maatregels op grotere schaal alleen binnen een associatief gestructureerde economie uitvoerbaar, omdat alleen deze over de middelen zouden beschikken die bij het wegen van de waardevormingsprocessen zouden moeten aansluiten. Het is gemakkelijk in te zien dat een zodanige doordesemening van het economische leven met niet regulatieve, maar veeleer productieve gerechtigheid het verloren besef van sociale inbedding weer zou motiveren en beleven.

            Het idee van de sociale driegeleding verschijnt daarmee in een nieuwe metamorfose als een wederzijds bepalen van waarde- en rechtsvormende factoren. Het economische systeemaandeel daarbij treedt op als veredeling, het geestelijke aandeel, hoewel nog halfvrij aan de behoeftevoorziening gebonden, als organiserende prestatievrijmaking en het rechtelijke (juridische) als prijsvorming en prijsregulering. Want de prestatiegerechte waardegerechtigheid komt in rechtvaardige prijzen tot uitdrukking. De sociale driegeleding komt hierdoor in de metamorfose van binnen-economische systeemvorming naar voren. Uiteraard behoeft, zoals nog aan te tonen valt, deze functievorm een belangrijke aanvulling. De eerste variante van de driegeledingsidee ontwikkelde de sociaalorganische differentiatie en integratie van groepen mensen binnen grote wederzijdse netwerken. De nieuwe variante betreft de plaatsen van mensen en groepen mensen in coöperatiesystemen van willekeurige orde van grootte. Deze kunnen zich daarom ook binnen grotere sociale verbanden van een andere aard vormen.

            De rechtvaardige waardevorming moet in overeenstemming zijn met een rechtvaardige behoeftevoorziening, waarvan de speciale criteria nog vast te stellen zijn. Rechtvaardig kan de behoeftevoorziening alleen in prospectieve vorm zijn, d.w.z. ze moet de vervangingswaarde van het prestatie-equivalent dekken. Rudolf Steiner noemt dit de sociaalorganische basisformule.

            Deze basisgedachten van Rudolf Steiners sociale organica zijn echter alleen binnen een compleet arbeidsdelige prestatiestelsel efficiënt en zinvol. De compleet gerealiseerde arbeidsdeling sluit de consumptiegeorganiseerde (zelfverzorgende) arbeidsprestatie ten gunste van de productiegeorganiseerde prestatie uit. Alleen een prestatie die in het product of diens oogmerk haar motivatie weet te vinden is volledig efficiënt. Want ze is niet mede door beperkende redenen gemotiveerd die zich ontrekken aan de wederzijdse waardestijging van de optimaal gedifferentieerde en integrerende prestaties. De volledig ingevoerde arbeidsdeling noemt Rudolf Steiner de sociale hoofdwet. Daarom vindt in een volledig arbeidsdelig georganiseerd sociaal stelsel helemaal geen arbeid voor persoonlijke behoeftevoorziening, dus tegen loon, meer plaats. Veeleer wordt elke prestatie als schenking in de algemene arbeidscoördinatie geleid. Uit het zodanig geoptimaliseerd sociaalproduct kunnen optimale en prospectieve prestatiebetrokken schenkingen terug gemaakt worden. Deze zijn dan echter niet betrokken op de consumptieaanspraak maar op het verdeelbare resultaat. Met welke middelen een zodanige prestatieverdeling en prestatie-erkenning realiseerbaar is, daarover zal nog te spreken zijn.

            Bij deze basisgedachten van Rudolf Steiners sociale organica schijnt het kwalificatiegezichtspunt voor de goederen (en voor hun natuurlijke grondslag) alsook voor het zingevingsgezichtspunt voor het opbrengen van de prestaties en hun sociale rangschikking te ontbreken. Dit vermoeden valt echter weg, omdat de gekenschetste sociaalorganische functionele samenhang in de zin van Rudolf Steiner ondergeschikt is aan een hoogste sociaalorganische of civilisatorische richtsnoer. Dit richtsnoer is dat nieuwe beschavingsprincipe dat in de beschavingscrisis van onze tijd voortdurend onder de aanspraken van de alternatieven geëist wordt, zonder dat het m.i. tot nu toe een overtuigende formulering heeft gekregen. Deze hoeft ook niet gevonden te worden, omdat hij reeds in de vorm voorhanden is die Rudolf Steiner er al langere tijd geleden aan heeft gegeven, zonder dat deze aan geldigheid door het tijdverloop geboet heeft.

             "Het is nu eenmaal in de meest oorspronkelijke zin van het woord juist: met een stuk brood kan men alleen de enkeling helpen; een gemeenschap van mensen kan men alleen brood geven, indien men haar aan een levensbeschouwing helpt. Het zou namelijk ook helemaal niet nuttig zijn om elke lid van een gemeenschap brood te verschaffen. Na enige tijd zou toch de situatie zich weer voordoen dat velen weer zonder brood zitten."

            En een latere nog radicalere en serieus manende formulering:

            “Het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden.”

            Nu wend ik mij tot het tweede voorheen naar voren gebrachte punt: de geldtheorie van Rudolf Steiner en de interpretatie daarvan. Want aan de hand van zijn geldtheorie worden pas de hoofdgedachten van zijn sociale organica duidelijk. Daaraan wordt echter ook pas duidelijk dat deze theorie het voorheen genoemde hoogste sociaalorganische richtsnoer absoluut vereist.

            Door nu op de sociaalorganische geldtheorie in te gaan, lijk ik ver weg van mijn thematische verplichting af te dwalen. Ik moet daarom om uw krediet aan geduld vragen, dat ik hoop terug te betalen.

            Zoals u allen wellicht bekend, is de dynamische geldtheorie een kernstuk van Rudolf Steiners sociale organica. Ze wordt echter al te vaak aan een geïsoleerde beschouwing overgeleverd en blijft daarom onbegrijpelijk. Vooral kunnen op die manier geen criteria voor de realiseerbaarheid daarvan verkregen worden.

            Het principe dat geld als koop bestelling voor waren of productiemiddelen of vliegende boekhouding met het betreffende voorwerp individueel in waarde moet dalen, kan gemakkelijk uitgesproken en ook wel ingezien worden. De vraag daarbij echter blijft om te beginnen open hoe een dergelijke regeling kan functioneren.

            Indien ik probeer hier een antwoord op te geven, verklaar ik mij niet bereid de best mogelijke oplossing aan te bieden. Het lijkt mij echter een oplossing te zijn die onder bepaalde voorwaarden realiseerbaar is.

            De absoluut noodzakelijke voorwaarde voor de uitvoering van de dynamische geldordening lijkt mij de oprichting van associaties te zijn, die niet alleen een raadgevende, maar ook een besluitvormende en uitvoerende functie wordt toebedeeld. Ze moeten dus in overeenkomstige wijze geconstitueerd zijn.

            Ik geef om te beginnen een schetsmatige karakteristiek van de opbouw van associaties. Deze kunnen weliswaar ook onder andere gezichtspunten als de door mij geprefereerde gekarakteriseerd worden. Ik beperk mij alleen tot de dynamische geldordening. Deze lijkt mij alleen uitvoerbaar te zijn indien ze zich kan baseren op een bepaalde constitutie van het associatiewezen. Dit beschouw ik als de toereikende motivering voor deze verschijningsvorm van de sociale organica. De vraag naar het waarom zal daarom in wat volgt steeds beantwoord worden met: “omdat anders een dynamische geldordening niet mogelijk is.”

            De associaties zijn regionaal ingedeelde en aan elkaar gekoppelde plannings-, beheer- en besluitorganen die niet door ambtenaren gevormd worden, maar door deskundigen, dus mensen die in de productieve (geestelijke of economische) sector van het sociale organisme actief zijn of waren. De associaties zijn onder het genoemde gezichtspunt drieledig opgebouwd.

            Ze beheren de productiemiddelen waartoe natuurlijk ook de bewerkte grond evenals de gebouwen behoren die de productieplaatsen huisvesten.

            Ze nemen indien nodig ook in het kader van hun handelsfunctie de afzet van waren over die  de dagelijkse en ook langdurige consumptiebehoefte dienen. De handel wordt dus daardoor niet op oneconomische wijze versnipperd dat elke kleine fabrikant ook zijn eigen handelaar is. Veeleer wordt de handel, zoals dat veelal ook vandaag de dag reeds het geval is, met regionale grenzen gecentraliseerd. Dit sluit natuurlijk de voorlichting van de klanten door de fabrikant niet uit. Er zijn verschillende vormen van persoonlijke relaties tussen klanten en fabrikanten denkbaar. Hier hoeft deze schets niet op in te gaan, die alleen grote en grove lijnen wil trekken.

            Tenslotte zal binnen het associatiegebied het bankwezen komen te vallen. De rede waarom deze drie systemen in het hen gezamenlijk omvattend associatiesysteem gefuseerd worden, ligt in het feit dat ze ten behoeve van de bewerkstelliging van een dynamische geldordening een in elkaar grijpend stelsel moeten zijn.

            Ik ga door met mijn beschrijving waarvan de ratio alleen in een boven haar uitstijgende doelstelling te vinden is. In een van haar belangrijkste deeltaken zijn de associaties bevoegde beheerders van de productiemiddelen in de beschreven omvattende zin. De beslissing over de bevoegdheid over een bepaald productiemiddelsector wordt dus niet onder erf- en bezitsrechterlijke gezichtspunten genomen, maar op grond van een overdracht door de bevoegde associatie. Hun leden vellen hun besluit op basis van het vertrouwen in de vaardigheden van de door hen als geschikt geachte personen alsmede onder de rechtvaardige afweging van de waardevormende functies. Zo heeft Rudolf Steiner dit herhaald beschreven. Hij heeft daarbij de persoonlijkheidsfactor tegenover de anonimiteit van het bezitsrecht benadrukt. We moeten echter overwegen welke consequenties dit bevoegdheidsrecht binnen een dynamische geldordening met zich meebrengt.

            Een zodanige bevoegdheidsoverdracht is fiscaalwetenschappelijk gezien een persoonlijk krediet. Dit verschijnt in de vorm van giraalgeld op het conto die de bancaire inrichting van de associatie voor de bevoegdheidsontvanger voert. Dit krediet is in vast te stellen termijnen af te lossen en waarvoor eventueel ook rente te betalen is, niet echter als een constante waarde, maar in de zin van een dynamische geldordening als zodanige die overeenkomstig het verlies van de zakelijke waardedekking amortiseert.

            Hier rijst de vraag in welke prestatievorm, die ook met de sociale hoofdwet overeenkomt, het persoonlijke krediet afgelost kan worden. Hiermee treedt de outsourcing van de associatie als handelsorganisatie op. De persoonlijke kredieten worden namelijk door warenleveranties aan de associatiehandel in de gedynamiseerde geldwaarde teruggekeerd. Daarbij ontstaat de prijsbepaling in waardegerechte vorm, d.w.z. onder afweging van de waardevormende processen. Dit gebeurt verder bij volledig ingevoerde arbeidsdeling, d.w.z. door prestatie- en behoefteschenking, hetgeen betekent dat het arbeidsloon niet meer bij de kostenberekening verschijnt.

            Wanneer op deze wijze de producten aan de associatiehandel zonder aanspraak op geldverzorging als kredietaflossing overgemaakt worden, rijst de vraag op welke wijze de behoeftevoorziening geregeld kan worden. Hiervoor moet de bankfunctie van de associaties inzetten. De banken geven consumptiegeld uit dat door de waren gedekt is die naar de associatiehandel toe stromen. Hierbij wordt op de geldtekens de looptijd van de gemiddelde gebruikstijd van een warenkorf aangegeven. Tijdens deze tijdspan blijft de koopgeldwaarde constant.

            Naar welke criteria wordt nu het koopgeld verdeeld? Hierbij vormt de basisformule de grondslag. Er moet echter een onderscheid gemaakt worden tussen een basis- en individuele behoefte, daar nivellering niet met een humanitair beschavingsprincipe verenigbaar is. De basisbehoefte moet binnen een relatief smal scala van variatiemogelijkheden voor alle mensen gelijk zijn. Ze is echter niet per aanspraak gerelateerd, maar per productie, d.w.z. afhankelijk van een goed functionerende, volledig arbeidsdelige economie. De basisbehoefte is de volgens de basisformule gemeten menswaardige bestaanszekerheid. Omdat deze gerelateerd is aan de opbrengst, moet ze variabel zijn. De basisbehoefte moet met de individuele behoefte d.w.z. de erkenning van het specifieke individuele aandeel van de prestatieschenking verhoogd worden. Deze erkenning kan men slechts gewaar worden, wanneer er interesse voor individuele eigenaardigheid en beoordelingsvermogen voor haar prestatie bestaat.  Terwijl de basisbehoefte direct door de banken uitgegeven kan worden, kan elke erkenning inhoudelijk alleen op grond van persoonlijke kennis geschieden. Van bijzondere betekenis is bij dit systeem de eliminering van de ver- en aankoop van mensen, d.w.z. van het zelfverzorgende loontrekken ten gunste van een door schenkingen en wederschenkingen functionerende samenleving.

            Hierbij zijn nog enkele belangrijke praktische opmerkingen te maken. Wellicht kan men er in een afzonderlijke associatiesector uitkomen met één muntsoort. Wellicht is het echter ook doelmatiger om koopgeldtekens met verschillende geldigheidsduur uit te geven. Tussen de verschillende associatiesectors zal dit eerder de regel zijn. De verschillende geldsoorten kunnen door middel van een valutacoëfficiënt tegen elkaar verrekend worden. Bij het huidige normale kassa-afrekensysteem zouden hier geen moeilijkheden ontstaan.

            Het koopgeld wordt na afloop van de geldigheid ervan bij de banken tegen nieuw uitgegeven geld met de geldende nominale en omloopwaarde omgewisseld. De aanpassing van de wisselkoers aan de productieverhoudingen zou een prijsstabiliserend effect hebben.

            Hierbij is vooral nog de volgende open vraag te overdenken. Wat gebeurt met de productiewinst dat boven de aflossing van het persoonlijke krediet uitstijgt? Hierdoor ontstaat natuurlijk een kredietsaldo van de producent bij de associatiebank. Het kan voor de persoonlijke behoefte van de producent gebruikt worden. Hierbij zou wellicht een gebruiksvergoeding moeten komen in plaats van de huidige belasting. Het overschot kan ook voor investeringen en innovatie gebruikt worden. Hierbij is in overweging te nemen dat in het gekarakteriseerde systeem de producent geen productiemiddelen koopt, die in elk geval eigendom van de associatie zijn. Met de genoemde overschotten kunnen daarom alleen gebruiksrechten voor productiemiddelen worden verkregen. Deze zijn dan echter geen persoonlijke kredieten, omdat ze uit overschotten door goed management behaald zijn. Ze moeten dus niet zoals de kredieten afgelost worden. De genoemde en eventueel de belasting vervangende vergoedingen worden gelegitimeerd door het feit dat de associatie middelen ter dekking van haar beheerskosten nodig heeft. Wellicht zouden deze echter ook alleen uit de handelswinsten gedekt kunnen worden. Een ander deel van het productieoverschot, dat boven de kredietaflossing uitstijgt, zou aan het vrije geestesleven uitgekeerd kunnen worden. Deze overdracht zou kosteloos moeten zijn, omdat hij verreweg de productiefste is. Het terugstromende koopgeld kan door de associatiebank weer met zijn looptijdrest uitgegeven worden. Als zijn geldigheidsduur op is, wordt het ingetrokken.

            Op de investeringen die uit de overschotten van de kredietaflossing gefinancierd worden, kan meer geld uitgegeven worden. Dit kan voor de verhoging van de basis- en individuele quota’s gebruikt worden.

            Bij het verstrekken van substantiële persoonlijke kredieten moet, zoals genoemd, de prijsregulatieve afweging van de waardevormende functies in acht worden genomen.

            Hiermee hoop ik een systeem met de volgende voordelen gekarakteriseerd te hebben:

            1. Het maakt een dynamisch geldwezen mogelijk door de overeenkomstige inrichting van associaties dat anders niet kan functioneren.

            2. Het is volledig in staat om te werken door de schenkings- en wederschenkingsachtige behoeftevoorziening.

            3. Het bewerkstelligt rechtvaardige prijzen door de afweging van de waardevormende functies.

            4. Het bewerkstelligt prijsstabiliteit door de omwisseling van koopgeld; het is dus anti-inflatoire.

            5. Het regelt de behoeftevoorziening volgens de basisformule bij gelijktijdige erkenning van de individuele prestatiefactor.

            6. Het sluit irreële en oneerlijke monetaire invloeden uit.

            7. Het zorgt voor de grootsmogelijke doeltreffendheid van de inzet van economische prestaties en voor de meest rechtvaardige verdeling van de prestatieresultaten.

            Het zou erop kunnen lijken alsof op deze wijze een aards paradijs geschapen zou kunnen worden. Een zwaarwegendere tegenwerping als deze tegen dit systeem zou niet gemaakt kunnen worden. Want zou het slechts geschikt zijn om de materiële welvaart en de beste bevrediging van onze lichamelijke behoeftes te bevorderen, dan zou het het grootste egoïsme veroorzaken. Het zou dan in strijd met zijn echte tendensen zijn eigen grondslagen ondermijnen en het daarboven opgetrokken gebouw tot instorten brengen.

            Intussen zou dit gevolg onvermijdelijk zijn, indien de tot nu toe door mij gegeven karakterisering reeds alle eigenschappen van een gezond economisch leven zou behelzen. Dit is echter niet het geval, veeleer behoeft de sociale organica van Rudolf Steiner, zoals ik reeds aan het begin van mijn uiteenzettingen benadrukte, de aanvulling van een spiritueel beschavingsprincipe. Ik herhaal Rudolf Steiner formulering:

            “Het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden.”

            Ik sluit met de woorden van Novalis:

            “Er ligt een groot onderscheid in de manier waarop menselijke werkzaamheid wordt vergoed. Die werkzaamheid wordt op heel uiteenlopende wijzen vergoed en het is juist de kunst om de beste passende te kiezen, - zoals het de grootste zorg van de boer is om op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste oplevert.”

            De grond voor het sociale leven zijn de menselijke lichamen en daarmee de gehele natuur. De vrucht waarmee deze grond bewerkt kan worden om het hoogste resultaat te geven is het vrije geestesleven. De bewerkingskunst die het meeste opbrengt en dus het effectiefste is, is die welke de menselijke individuatie, dus scheppende, waardevrije originaliteit voortbrengt als unieke verrijking van de geestelijke wereld.[1]

 

* * *


[1] De in het oorspronkelijke manuscript voorhanden teksten van de volgende passages beperken zich tot steekwoorden en weinig zinnen. De Duitse uitgever heeft getracht de gedachtegang van de voordracht op basis van de beschikbare originele tekstbrokken van Herbert Witzenmann voor de laatste alinea’s als volgt na te trekken: “In de ontstaansfase van de idee van de driegeleding van het sociale organisme (1919-1922) ging het er om voor een doorbraak van deze impuls te zorgen. Vandaag de dag heeft zich de situatie volledig veranderd. De driegeledingsidee in haar oorspronkelijke vorm door te voeren is niet meer denkbaar.
Noodzakelijk en denkbaar is echter de ontwikkeling van een spiritueel beschavingsprincipe, op basis waarvan nieuwe zinnige en zinstichtende prestatiegemeenschappen kunnen ontstaan. Deze gemeenschappen hebben een modelkarakter en zijn als ‘oasen van menselijkheid’ binnen het sociale organisme op te vatten als kiemcellen voor zijn gezondmaking. Daarmee kunnen de naar mijn overtuiging alleen tot hoop stemmende civilisatorische voorwaarden geschapen worden. Namelijk de voorwaarden voor een driegelede associatievorming als basis voor een dynamische geldordening.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

COLOFON EN INHOUDSOPGAVE

Geldordening als bewustzijnskwestie - Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe is een vertaling van Geldordnung a...