Noot van de vertaler: Deze voordracht werd door Herbert Witzenmann op 17 maart 1984 in het kader van de “Darmstädter Kring” gehouden. De in het toenmalige programma afgedrukte titel luidde: “Vorming van oases van sociaalpedagogische instellingen (ondernemingen)”, maar was waarschijnlijk niet een door Herbert Witzenmann zelf voorgenomen formulering. De voordracht werd niet volledig opgeschreven, zo dat vooral de laatste passages ontbreken. Er werd bewust vanaf gezien om de tekst van Herbert Witzenmann aan te vullen om de oorspronkelijke inhoud niet te vervalsen.
Beste vrienden,
Ik
zal vandaag de vrijheid nemen om over enkele utopische dingen te spreken. Deze
onderscheiden zich van praktische zaken daardoor dat men deze weliswaar
uitvoert, maar vele daarvan na enige tijd stuklopen, en daarentegen men de
utopische dingen niet doet, hoewel enkele daarvan, wanneer men die wel zou
doen, zeer goed en steeds beter zouden lopen. Let wel, ik heb het over vele en
enkele en behoedt mij voor generaliseringen.
Er is echter één ding dat onbeperkt
geldt, namelijk de uitspraak van de Engelse dichter Robert Browning: “Des mensen
streven moet zijn vermogen overtreffen, waarom zou anders de hemel er zijn.”
Degenen die Rudolf Steiner kennen, kunnen dit iets moderner uitdrukken: “In
structuurfenomenologische opzicht kunnen we over de voorstellingen heen blikken
die we van ons zelf hebben.” Dat is de vliegende werpspeer van Lucretius die
over de grenzen van de wereld heen wordt gegooid. Het is het stoutmoedige
streven naar menselijkheid, waarover ik op dezelfde plaats ook eerder heb
gesproken, maar waarover ik toch nogmaals mij veroorloof te spreken, omdat ik
ervan overtuigd ben dat alle pogingen om het in vele schrikbarende ook boven
bedrieglijke sluiers naderende onheil tegen te houden, ondanks alle
afzonderlijke nuttigheid tevergeefs zal worden, indien ze zich niet onder een bovenst
gezichtspunt ondergeschikt maken.
Hoewel ik ook niet het gestijfde
verwijt op de hals wil halen u met inhoudloze voorbemerkingen op te houden, om
daarna mogelijkerwijs slechts onzin uit te kramen, wil ik mij desondanks eraan
herinneren dat het bij de maffia als een soms nuttige praktijk geldt om zich
publiekelijk te laten begraven eer men een grote onderneming begint. Hoewel ik
mij ook niet met de maffia wil laten vergelijken, weet ik wel dat men voor een
maffioso wordt gehouden als men het nutteloze, ik zeg niet het onnodige,
belangrijker acht dan het nuttige, ja dat men er openlijk voor uitkomt dat daar
onze toekomst van afhangt. En ik weet ook dat het gelijk staat met een openbare
begrafenis, wanneer men dit in het openbaar uitspreekt. Ik beschouw het echter
als niet onmogelijk dat men daarmee een groot, aanvankelijk uiteraard met de
denkbaar bescheidenste onopvallendheid beginnend ondernemen zou kunnen starten.
Nu haast ik mij om eerst eenmaal op
te sommen wat ik van plan ben te zeggen:
Daarbij zal ik om te beginnen u aan enkele
basisgedachtes van de reeks voordrachten van Rudolf Steiner herinneren die men
oorspronkelijk (nauwelijks in lijn met zijn bedoelingen) de titel “Cursus
Volkshuishouding” (“Nationalökonomischer Kurs”; hier te lande vertaald als
“Wereldeconomie”) heeft gegeven.
Ik zal echter geen genoegen nemen
met die voordrachten, maar het laten aanlopen:
A. Op de geldtheorie van Rudolf
Steiner,
B. Deze op een zodanige wijze
trachten te interpreteren zoals dat, voor zover ik weet (tenminste expressis
verbis) noch door Rudolf Steiner zelf, noch door een andere uitlegger is
gedaan. Ik zal bij deze poging er vooral over nadenken, hoe deze geldtheorie in
de praktijk kan worden gebracht.
Verder zal ik proberen aan te tonen
hoe deze geldtheorie (wederom niet prima facie, maar voor een consequente en
serieus betrokkene beschouwing) een nieuw
beschavingsprincipe rubriceert en evoceert.
En ten slotte zal ik toegeven dat
deze gedachtes overal bekend en verspreid dienen te worden, maar tegelijk
stellig bestrijden dat ze tegenwoordig door ver uithalende methodes op grote
schaal verwezenlijkt kunnen worden. Ik wil mij echter niet in een resignerend
nietsdoen terugtrekken, veeleer juist van hieruit aankomen tot wat mij
eigenlijk na aan het hart ligt. Want ik zal proberen naar een weg te wijzen die
voor allen begaanbaar is die een waarlijk moderne vernieuwing en gezondmaking
van onze beschaving nastreven.
Staat u mij toe om met het eerst genoemde punt te beginnen, het aanvoeren van enkele basisgedachtes van Rudolf Steiner die ik nodig heb om tot mijn eigenlijke uiteenzettingen te komen.
Na
het einde van de Eerste Wereldoorlog ondernam Rudolf Steiner iets wat hij voor
en na die tijd steeds weer gedaan heeft. Hij probeerde niet de grote raad- en doelloze
verscheidenheid van meningen en aspiraties door een tolerante of geweldloze
unificatie samen te smeden. Hij wilde veeleer begrijpelijke maken dat men door
te differentiëren het beste integreert. Hij vertrouwde zijn idee van de driegeleding
van het sociale organisme als reddende opbouwplan toe aan de hopeloos in de
afgrond geraakte mensheid. De chaotisering van de verhoudingen was immers voor
hem een aanleiding om het inzicht en de bereidheid te verwachten die een
omvattende nieuwe maatschappelijke ordening mogelijk zou hebben gemaakt.
Destijds was er echter een gebrek aan kracht en moed, maar vooral aan op kennis
gebaseerd vormgevingsvermogen. De institutionele machtconcentraties en de met
het recht van de sterkste uitgeruste groepsegoïsme van onze tijd geven de
verwachting, die men destijds nog koesteren, geen ruimte meer. Ook Rudolf
Steiner heeft met de reeds in zijn tijd beslissend veranderde situatie rekening
gehouden. Zijn “Cursus Wereldeconomie” is het bewijs daarvoor.
Uit deze cursus licht ik de volgende
hoofdgedachten eruit:
Het economische en sociale
krachtenspel kan door twee polaire functies gekarakteriseerd worden: de ene
door de veredeling van de natuurproducten, grondstoffen (die ook door de inzet
van productiemiddelen uitgevoerd kan worden), de andere door de organisatie van
menselijke arbeidsprestaties, de deling en vereniging daarvan. Dat het hierbij
om polaire functies gaat, kan men om te beginnen duidelijke maken aan het feit
dat de ene arbeidsintensief is en de andere arbeidsrecessief. Over een verdiept
begrip van deze polariteit hoop ik in wat volgt iets bij te dragen.
Het steeds, echter ongeregeld
plaatsvindende samenwerken van deze functies kan dan, indien ze met een
bepaalde doelstelling gestuurd worden, tot een niet regulatieve, maar veeleer
productieve rechtsvorming verder ontwikkeld worden. Want daardoor kan bewerkstelligd
worden dat geen enkele van de aan beide kanten van de waardevorming werkende
groepen mensen de andere benadeelt, maar ze elkaar veeleer aanvullen en ondersteunen.
Dit kan bv. door omscholing en hergroepering van arbeid verrichtende mensen
gebeuren. De betekenis van een zodanige functionele zienswijze en de praktische
gevolgen die daaraan te ontnemen zijn, wordt door de structurele werkeloosheid
als gevolg van de omvorming van onze productie- in een kennissamenleving voor
ons dringend duidelijk. Uiteraard zijn zulke regulatieve maatregels op grotere
schaal alleen binnen een associatief gestructureerde economie uitvoerbaar,
omdat alleen deze over de middelen zouden beschikken die bij het wegen van de
waardevormingsprocessen zouden moeten aansluiten. Het is gemakkelijk in te zien
dat een zodanige doordesemening van het economische leven met niet regulatieve,
maar veeleer productieve gerechtigheid het verloren besef van sociale inbedding
weer zou motiveren en beleven.
Het idee van de sociale driegeleding
verschijnt daarmee in een nieuwe metamorfose als een wederzijds bepalen van
waarde- en rechtsvormende factoren. Het economische systeemaandeel daarbij
treedt op als veredeling, het geestelijke aandeel, hoewel nog halfvrij aan de
behoeftevoorziening gebonden, als organiserende prestatievrijmaking en het
rechtelijke (juridische) als prijsvorming en prijsregulering. Want de
prestatiegerechte waardegerechtigheid komt in rechtvaardige prijzen tot
uitdrukking. De sociale driegeleding komt hierdoor in de metamorfose van
binnen-economische systeemvorming naar voren. Uiteraard behoeft, zoals nog aan
te tonen valt, deze functievorm een belangrijke aanvulling. De eerste variante
van de driegeledingsidee ontwikkelde de sociaalorganische differentiatie en
integratie van groepen mensen binnen grote wederzijdse netwerken. De nieuwe
variante betreft de plaatsen van mensen en groepen mensen in coöperatiesystemen
van willekeurige orde van grootte. Deze kunnen zich daarom ook binnen grotere
sociale verbanden van een andere aard vormen.
De rechtvaardige waardevorming moet
in overeenstemming zijn met een rechtvaardige behoeftevoorziening, waarvan de
speciale criteria nog vast te stellen zijn. Rechtvaardig kan de behoeftevoorziening
alleen in prospectieve vorm zijn, d.w.z. ze moet de vervangingswaarde van het
prestatie-equivalent dekken. Rudolf Steiner noemt dit de sociaalorganische
basisformule.
Deze basisgedachten van Rudolf
Steiners sociale organica zijn echter alleen binnen een compleet arbeidsdelige
prestatiestelsel efficiënt en zinvol. De compleet gerealiseerde arbeidsdeling
sluit de consumptiegeorganiseerde (zelfverzorgende) arbeidsprestatie ten gunste
van de productiegeorganiseerde prestatie uit. Alleen een prestatie die in het
product of diens oogmerk haar motivatie weet te vinden is volledig efficiënt.
Want ze is niet mede door beperkende redenen gemotiveerd die zich ontrekken aan
de wederzijdse waardestijging van de optimaal gedifferentieerde en integrerende
prestaties. De volledig ingevoerde arbeidsdeling noemt Rudolf Steiner de
sociale hoofdwet. Daarom vindt in een volledig arbeidsdelig georganiseerd
sociaal stelsel helemaal geen arbeid voor persoonlijke behoeftevoorziening, dus
tegen loon, meer plaats. Veeleer wordt elke prestatie als schenking in de
algemene arbeidscoördinatie geleid. Uit het zodanig geoptimaliseerd
sociaalproduct kunnen optimale en prospectieve prestatiebetrokken schenkingen
terug gemaakt worden. Deze zijn dan echter niet betrokken op de
consumptieaanspraak maar op het verdeelbare resultaat. Met welke middelen een
zodanige prestatieverdeling en prestatie-erkenning realiseerbaar is, daarover
zal nog te spreken zijn.
Bij deze basisgedachten van Rudolf
Steiners sociale organica schijnt het kwalificatiegezichtspunt voor de goederen
(en voor hun natuurlijke grondslag) alsook voor het zingevingsgezichtspunt voor
het opbrengen van de prestaties en hun sociale rangschikking te ontbreken. Dit
vermoeden valt echter weg, omdat de gekenschetste sociaalorganische functionele
samenhang in de zin van Rudolf Steiner ondergeschikt is aan een hoogste
sociaalorganische of civilisatorische richtsnoer. Dit richtsnoer is dat nieuwe
beschavingsprincipe dat in de beschavingscrisis van onze tijd voortdurend onder
de aanspraken van de alternatieven geëist wordt, zonder dat het m.i. tot nu toe
een overtuigende formulering heeft gekregen. Deze hoeft ook niet gevonden te
worden, omdat hij reeds in de vorm voorhanden is die Rudolf Steiner er al
langere tijd geleden aan heeft gegeven, zonder dat deze aan geldigheid door het
tijdverloop geboet heeft.
"Het is nu eenmaal in de meest
oorspronkelijke zin van het woord juist: met een stuk brood kan men alleen de
enkeling helpen; een gemeenschap van mensen kan men alleen brood geven, indien
men haar aan een levensbeschouwing helpt. Het zou namelijk ook helemaal niet
nuttig zijn om elke lid van een gemeenschap brood te verschaffen. Na enige tijd
zou toch de situatie zich weer voordoen dat velen weer zonder brood zitten."
En een latere nog radicalere en
serieus manende formulering:
“Het inwijdingsprincipe moet weer
beschavingsprincipe worden.”
Nu wend ik mij tot het tweede
voorheen naar voren gebrachte punt: de geldtheorie van Rudolf Steiner en de interpretatie
daarvan. Want aan de hand van zijn geldtheorie worden pas de hoofdgedachten van
zijn sociale organica duidelijk. Daaraan wordt echter ook pas duidelijk dat
deze theorie het voorheen genoemde hoogste sociaalorganische richtsnoer
absoluut vereist.
Door nu op de sociaalorganische
geldtheorie in te gaan, lijk ik ver weg van mijn thematische verplichting af te
dwalen. Ik moet daarom om uw krediet aan geduld vragen, dat ik hoop terug te
betalen.
Zoals u allen wellicht bekend, is de
dynamische geldtheorie een kernstuk van Rudolf Steiners sociale organica. Ze
wordt echter al te vaak aan een geïsoleerde beschouwing overgeleverd en blijft
daarom onbegrijpelijk. Vooral kunnen op die manier geen criteria voor de
realiseerbaarheid daarvan verkregen worden.
Het principe dat geld als koop
bestelling voor waren of productiemiddelen of vliegende boekhouding met het
betreffende voorwerp individueel in waarde moet dalen, kan gemakkelijk
uitgesproken en ook wel ingezien worden. De vraag daarbij echter blijft om te
beginnen open hoe een dergelijke regeling kan functioneren.
Indien ik probeer hier een antwoord
op te geven, verklaar ik mij niet bereid de best mogelijke oplossing aan te
bieden. Het lijkt mij echter een oplossing te zijn die onder bepaalde
voorwaarden realiseerbaar is.
De absoluut noodzakelijke voorwaarde
voor de uitvoering van de dynamische geldordening lijkt mij de oprichting van
associaties te zijn, die niet alleen een raadgevende, maar ook een
besluitvormende en uitvoerende functie wordt toebedeeld. Ze moeten dus in
overeenkomstige wijze geconstitueerd zijn.
Ik geef om te beginnen een
schetsmatige karakteristiek van de opbouw van associaties. Deze kunnen
weliswaar ook onder andere gezichtspunten als de door mij geprefereerde
gekarakteriseerd worden. Ik beperk mij alleen tot de dynamische geldordening.
Deze lijkt mij alleen uitvoerbaar te zijn indien ze zich kan baseren op een bepaalde
constitutie van het associatiewezen. Dit beschouw ik als de toereikende
motivering voor deze verschijningsvorm van de sociale organica. De vraag naar
het waarom zal daarom in wat volgt steeds beantwoord worden met: “omdat anders
een dynamische geldordening niet mogelijk is.”
De associaties zijn regionaal
ingedeelde en aan elkaar gekoppelde plannings-, beheer- en besluitorganen die
niet door ambtenaren gevormd worden, maar door deskundigen, dus mensen die in
de productieve (geestelijke of economische) sector van het sociale organisme
actief zijn of waren. De associaties zijn onder het genoemde gezichtspunt
drieledig opgebouwd.
Ze beheren de productiemiddelen
waartoe natuurlijk ook de bewerkte grond evenals de gebouwen behoren die de
productieplaatsen huisvesten.
Ze nemen indien nodig ook in het
kader van hun handelsfunctie de afzet van waren over die de dagelijkse en ook langdurige consumptiebehoefte
dienen. De handel wordt dus daardoor niet op oneconomische wijze versnipperd
dat elke kleine fabrikant ook zijn eigen handelaar is. Veeleer wordt de handel,
zoals dat veelal ook vandaag de dag reeds het geval is, met regionale grenzen
gecentraliseerd. Dit sluit natuurlijk de voorlichting van de klanten door de
fabrikant niet uit. Er zijn verschillende vormen van persoonlijke relaties
tussen klanten en fabrikanten denkbaar. Hier hoeft deze schets niet op in te
gaan, die alleen grote en grove lijnen wil trekken.
Tenslotte zal binnen het
associatiegebied het bankwezen komen te vallen. De rede waarom deze drie
systemen in het hen gezamenlijk omvattend associatiesysteem gefuseerd worden,
ligt in het feit dat ze ten behoeve van de bewerkstelliging van een dynamische
geldordening een in elkaar grijpend stelsel moeten zijn.
Ik ga door met mijn beschrijving
waarvan de ratio alleen in een boven haar uitstijgende doelstelling te vinden
is. In een van haar belangrijkste deeltaken zijn de associaties bevoegde
beheerders van de productiemiddelen in de beschreven omvattende zin. De beslissing
over de bevoegdheid over een bepaald productiemiddelsector wordt dus niet onder
erf- en bezitsrechterlijke gezichtspunten genomen, maar op grond van een
overdracht door de bevoegde associatie. Hun leden vellen hun besluit op basis
van het vertrouwen in de vaardigheden van de door hen als geschikt geachte
personen alsmede onder de rechtvaardige afweging van de waardevormende
functies. Zo heeft Rudolf Steiner dit herhaald beschreven. Hij heeft daarbij de
persoonlijkheidsfactor tegenover de anonimiteit van het bezitsrecht benadrukt.
We moeten echter overwegen welke consequenties dit bevoegdheidsrecht binnen een
dynamische geldordening met zich meebrengt.
Een zodanige bevoegdheidsoverdracht
is fiscaalwetenschappelijk gezien een persoonlijk krediet. Dit verschijnt in de
vorm van giraalgeld op het conto die de bancaire inrichting van de associatie
voor de bevoegdheidsontvanger voert. Dit krediet is in vast te stellen
termijnen af te lossen en waarvoor eventueel ook rente te betalen is, niet
echter als een constante waarde, maar in de zin van een dynamische geldordening
als zodanige die overeenkomstig het verlies van de zakelijke waardedekking
amortiseert.
Hier rijst de vraag in welke
prestatievorm, die ook met de sociale hoofdwet overeenkomt, het persoonlijke
krediet afgelost kan worden. Hiermee treedt de outsourcing van de associatie
als handelsorganisatie op. De persoonlijke kredieten worden namelijk door warenleveranties
aan de associatiehandel in de gedynamiseerde geldwaarde teruggekeerd. Daarbij
ontstaat de prijsbepaling in waardegerechte vorm, d.w.z. onder afweging van de
waardevormende processen. Dit gebeurt verder bij volledig ingevoerde arbeidsdeling,
d.w.z. door prestatie- en behoefteschenking, hetgeen betekent dat het
arbeidsloon niet meer bij de kostenberekening verschijnt.
Wanneer op deze wijze de producten
aan de associatiehandel zonder aanspraak op geldverzorging als kredietaflossing
overgemaakt worden, rijst de vraag op welke wijze de behoeftevoorziening
geregeld kan worden. Hiervoor moet de bankfunctie van de associaties inzetten.
De banken geven consumptiegeld uit dat door de waren gedekt is die naar de
associatiehandel toe stromen. Hierbij wordt op de geldtekens de looptijd van de
gemiddelde gebruikstijd van een warenkorf aangegeven. Tijdens deze tijdspan
blijft de koopgeldwaarde constant.
Naar welke criteria wordt nu het
koopgeld verdeeld? Hierbij vormt de basisformule de grondslag. Er moet echter
een onderscheid gemaakt worden tussen een basis- en individuele behoefte, daar
nivellering niet met een humanitair beschavingsprincipe verenigbaar is. De
basisbehoefte moet binnen een relatief smal scala van variatiemogelijkheden
voor alle mensen gelijk zijn. Ze is echter niet per aanspraak gerelateerd, maar
per productie, d.w.z. afhankelijk van een goed functionerende, volledig
arbeidsdelige economie. De basisbehoefte is de volgens de basisformule gemeten
menswaardige bestaanszekerheid. Omdat deze gerelateerd is aan de opbrengst,
moet ze variabel zijn. De basisbehoefte moet met de individuele behoefte d.w.z.
de erkenning van het specifieke individuele aandeel van de prestatieschenking
verhoogd worden. Deze erkenning kan men slechts gewaar worden, wanneer er
interesse voor individuele eigenaardigheid en beoordelingsvermogen voor haar
prestatie bestaat. Terwijl de
basisbehoefte direct door de banken uitgegeven kan worden, kan elke erkenning
inhoudelijk alleen op grond van persoonlijke kennis geschieden. Van bijzondere
betekenis is bij dit systeem de eliminering van de ver- en aankoop van mensen,
d.w.z. van het zelfverzorgende loontrekken ten gunste van een door schenkingen
en wederschenkingen functionerende samenleving.
Hierbij zijn nog enkele belangrijke
praktische opmerkingen te maken. Wellicht kan men er in een afzonderlijke
associatiesector uitkomen met één muntsoort. Wellicht is het echter ook
doelmatiger om koopgeldtekens met verschillende geldigheidsduur uit te geven.
Tussen de verschillende associatiesectors zal dit eerder de regel zijn. De
verschillende geldsoorten kunnen door middel van een valutacoëfficiënt tegen
elkaar verrekend worden. Bij het huidige normale kassa-afrekensysteem zouden
hier geen moeilijkheden ontstaan.
Het koopgeld wordt na afloop van de
geldigheid ervan bij de banken tegen nieuw uitgegeven geld met de geldende
nominale en omloopwaarde omgewisseld. De aanpassing van de wisselkoers aan de
productieverhoudingen zou een prijsstabiliserend effect hebben.
Hierbij is vooral nog de volgende
open vraag te overdenken. Wat gebeurt met de productiewinst dat boven de
aflossing van het persoonlijke krediet uitstijgt? Hierdoor ontstaat natuurlijk
een kredietsaldo van de producent bij de associatiebank. Het kan voor de
persoonlijke behoefte van de producent gebruikt worden. Hierbij zou wellicht
een gebruiksvergoeding moeten komen in plaats van de huidige belasting. Het
overschot kan ook voor investeringen en innovatie gebruikt worden. Hierbij is
in overweging te nemen dat in het gekarakteriseerde systeem de producent geen
productiemiddelen koopt, die in elk geval eigendom van de associatie zijn. Met
de genoemde overschotten kunnen daarom alleen gebruiksrechten voor
productiemiddelen worden verkregen. Deze zijn dan echter geen persoonlijke
kredieten, omdat ze uit overschotten door goed management behaald zijn. Ze
moeten dus niet zoals de kredieten afgelost worden. De genoemde en eventueel de
belasting vervangende vergoedingen worden gelegitimeerd door het feit dat de
associatie middelen ter dekking van haar beheerskosten nodig heeft. Wellicht
zouden deze echter ook alleen uit de handelswinsten gedekt kunnen worden. Een
ander deel van het productieoverschot, dat boven de kredietaflossing uitstijgt,
zou aan het vrije geestesleven uitgekeerd kunnen worden. Deze overdracht zou
kosteloos moeten zijn, omdat hij verreweg de productiefste is. Het
terugstromende koopgeld kan door de associatiebank weer met zijn looptijdrest
uitgegeven worden. Als zijn geldigheidsduur op is, wordt het ingetrokken.
Op de investeringen die uit de
overschotten van de kredietaflossing gefinancierd worden, kan meer geld
uitgegeven worden. Dit kan voor de verhoging van de basis- en individuele
quota’s gebruikt worden.
Bij het verstrekken van substantiële
persoonlijke kredieten moet, zoals genoemd, de prijsregulatieve afweging van de
waardevormende functies in acht worden genomen.
Hiermee hoop ik een systeem met de
volgende voordelen gekarakteriseerd te hebben:
1. Het maakt een dynamisch geldwezen
mogelijk door de overeenkomstige inrichting van associaties dat anders niet kan
functioneren.
2. Het is volledig in staat om te
werken door de schenkings- en wederschenkingsachtige behoeftevoorziening.
3. Het bewerkstelligt rechtvaardige
prijzen door de afweging van de waardevormende functies.
4. Het bewerkstelligt
prijsstabiliteit door de omwisseling van koopgeld; het is dus anti-inflatoire.
5. Het regelt de behoeftevoorziening
volgens de basisformule bij gelijktijdige erkenning van de individuele
prestatiefactor.
6. Het sluit irreële en oneerlijke
monetaire invloeden uit.
7. Het zorgt voor de grootsmogelijke
doeltreffendheid van de inzet van economische prestaties en voor de meest
rechtvaardige verdeling van de prestatieresultaten.
Het zou erop kunnen lijken alsof op
deze wijze een aards paradijs geschapen zou kunnen worden. Een zwaarwegendere
tegenwerping als deze tegen dit systeem zou niet gemaakt kunnen worden. Want
zou het slechts geschikt zijn om de materiële welvaart en de beste bevrediging
van onze lichamelijke behoeftes te bevorderen, dan zou het het grootste egoïsme
veroorzaken. Het zou dan in strijd met zijn echte tendensen zijn eigen
grondslagen ondermijnen en het daarboven opgetrokken gebouw tot instorten
brengen.
Intussen zou dit gevolg
onvermijdelijk zijn, indien de tot nu toe door mij gegeven karakterisering
reeds alle eigenschappen van een gezond economisch leven zou behelzen. Dit is
echter niet het geval, veeleer behoeft de sociale organica van Rudolf Steiner,
zoals ik reeds aan het begin van mijn uiteenzettingen benadrukte, de aanvulling
van een spiritueel beschavingsprincipe. Ik herhaal Rudolf Steiner formulering:
“Het inwijdingsprincipe moet weer
beschavingsprincipe worden.”
Ik sluit met de woorden van Novalis:
“Er ligt een groot onderscheid in de
manier waarop menselijke werkzaamheid wordt vergoed. Die werkzaamheid wordt op
heel uiteenlopende wijzen vergoed en het is juist de kunst om de beste passende
te kiezen, - zoals het de grootste zorg van de boer is om op zijn grond te
verbouwen wat hem het meeste oplevert.”
De grond voor het sociale leven zijn
de menselijke lichamen en daarmee de gehele natuur. De vrucht waarmee deze
grond bewerkt kan worden om het hoogste resultaat te geven is het vrije
geestesleven. De bewerkingskunst die het meeste opbrengt en dus het effectiefste
is, is die welke de menselijke individuatie, dus scheppende, waardevrije
originaliteit voortbrengt als unieke verrijking van de geestelijke wereld.[1]
[1] De in het oorspronkelijke manuscript voorhanden teksten van de volgende passages beperken zich tot steekwoorden en weinig zinnen. De Duitse uitgever heeft getracht de gedachtegang van de voordracht op basis van de beschikbare originele tekstbrokken van Herbert Witzenmann voor de laatste alinea’s als volgt na te trekken: “In de ontstaansfase van de idee van de driegeleding van het sociale organisme (1919-1922) ging het er om voor een doorbraak van deze impuls te zorgen. Vandaag de dag heeft zich de situatie volledig veranderd. De driegeledingsidee in haar oorspronkelijke vorm door te voeren is niet meer denkbaar.
Noodzakelijk en denkbaar is echter de ontwikkeling van een spiritueel beschavingsprincipe, op basis waarvan nieuwe zinnige en zinstichtende prestatiegemeenschappen kunnen ontstaan. Deze gemeenschappen hebben een modelkarakter en zijn als ‘oasen van menselijkheid’ binnen het sociale organisme op te vatten als kiemcellen voor zijn gezondmaking. Daarmee kunnen de naar mijn overtuiging alleen tot hoop stemmende civilisatorische voorwaarden geschapen worden. Namelijk de voorwaarden voor een driegelede associatievorming als basis voor een dynamische geldordening.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten