Noot vooraf van de vertaler: Deze tekst is een brief van Herbert Witzenmann die hij op 10 januari 1985 aan de Duitse ondernemer Kurt Eisele schreef als antwoord op diens brief van 1 december 1984 over de vorige verhandeling “Geldordening als bewustzijnskwestie”. De Duitse titel van deze tekst “Die monetäre Dreigliederung”stamt van de Duitse uitgever. Zinnen of woorden tussen vierkante haakjes [… ] stammen van de vertaler.
Ik begin met
een paar voorbemerkingen. Vooral wil ik u graag danken voor de aandacht die u
aan mijn schets Geldordening als bewustzijnskwestie
hebt gegeven. Ik zie geen enkele reden dat u daarom een verklaring opmerking
[d.w.z. excuus] maakt. Ik heb immers niets liever dan bedenken te vernemen die
mij een aanleiding geven om mijn opvattingen opnieuw te controleren evenals
deze te verduidelijken en aan te vullen.
Ook onze fundamentele
overeenstemming dat er direct geen uitgangspunt voor het verwezenlijken van de
driegeledingsidee te onderkennen is, constateer ik graag opnieuw. Tegenover een
dergelijk voornemen verzetten zich met voorlopig onoverwinnelijke weerstand de
macht en traagheid van de [publieke] instellingen, organisaties en
belangengroepen, waarmee men het eens zou moeten worden en zich zou moeten
integreren, maar ook hun verstrikking in verkeerde handelingen. Niet alleen
deze omstandigheden zijn echter onproductief, maar ook de morele toestand
waarin de huidige mensheid verkeert, omdat alleen een fundamentele
mentaliteitsverandering en de bereidheid zich te distantiëren van persoonlijke
en groepenbelangen de weg naar een verandering van de verhoudingen vrij zou
kunnen maken. Ik kom hierop terug. De blindheid waarmee de mensen hun redding
weerstand bieden is weliswaar moeilijk te begrijpen, maar het is een feit. Het
lukt uiteraard de ‘onrechtmatige vorst van deze wereld’ voorlopig nog
voortreffelijk (en hij laat voor dit doel geen middel onbenut), de belangen van
de mensen van het wezenlijke af te leiden.
Ik constateer echter ook met een
zekere tevredenheid de andere tussen ons bestaande overeenstemming dat, ondanks
de tegenwoordige blokkering van onze economische en sociale toestanden, de
betekenis van de driegeledingsidee blijft bestaan, niet als een kant-en-klaar
recept, maar als een taakstelling voor de ontwikkeling van modelvoorstellingen
die we mee kunnen geven aan onze kinderen en nakomelingen, die volgens mijn
overtuiging veranderingen tegemoet gaan zoals deze de mensheid van het
na-Atlantische tijdperk nog nimmer heeft meegemaakt.
Desondanks moet en kan er mijns
inziens ook in het huidige keurslijf een aantal dingen gedaan worden om de
toekomst voor te bereiden. Naar de gedachte van oasevorming (die zeker nog
verdere ontwikkeling behoeft) heb ik herhaaldelijk gewezen. Ook Rudolf Steiner
heeft destijds in Koberwitz [in Oost-Duitsland waar hij in 1924 de cursus over
de biologisch-dynamische landbouw had gehouden] tegenover jonge mensen
aanwijzingen gegeven die in deze richting gaan. – Indien ik nu op uw
opmerkingen over mijn schets in ga, vraag ik u op voorhand mij te excuseren
voor de noodzakelijke incompleetheid van dit antwoord, in plaats dat ik, als ik
ook slechts het wezenlijkste over deze zaak zou willen zeggen een klein boek
zou moeten schrijven. Dit is ook de bedoeling, maar voordat het gepubliceerd
wordt, zal het nog wel even duren. [Deze publicatie kwam niet meer tot stand,
wel een met gedrukte voordrachten en brieven onder de titel “Sociale organica –
Ideeën voor de reformatie van de economie.] Wellicht kunnen echter mijn nu
volgende overwegingen minstens er toe leiden om onze gedachtewisseling in stand
te houden en geleidelijk een resultaat dichter bij te brengen.
Ter zake: Hiertoe nogmaals een meer
inhoudelijke voorbemerking. Ik heb zoals al eerder gezegd, mijn schets in
bewuste eenzijdigheid onder het gezichtspunt van een dynamische geldordening
geschreven. Men zou het fundamentele probleem, de vernieuwing van onze
beschaving, waarvoor we niet uit de weg kunnen gaan, ook in heel andere
zichtwijzen kunnen benaderen. Het door mij voorgestelde model van een
dynamische geldordening lijkt mij ook belangrijk, omdat daaruit Rudolf Steiners
monetaire driegeleding begrijpelijk wordt. Hierop kom ik verder op terug.
1. De zin van arbeid
Weliswaar is
naar mijn overtuiging Rudolf Steiners driegeleding van het geestesleven in
gebonden, halfvrij en vrij geestesleven juist, volgens welke er alleen geestelijke
arbeid bestaat en kan bestaan (wat overigens vanzelfsprekend is, daar elke
arbeid een daadverrichting is en elke daadverrichting een geestelijke oorsprong
heeft). – Ook indien er hierover m.i. geen onenigheid kan bestaan, moet men ten
aanzien van de zingevingvraag toch economische en geestelijke arbeid
onderscheiden. Naar de zin van economische arbeid wijst in ondubbelzinnige
wijze het begin van het Bijbelse scheppingsverhaal: “En God schiep de mens in
Zijn beeld, naar Gods beeld schiep Hij hem.” Wij kunnen ons daarin vandaag de
dag nog inleven. Want we kunnen als ons geestelijk wezen niets anders vatten
als de in ons denken verschijnende, op zichzelf berustende samenhangen bestaande
eenheid van de geestelijke wereld. Doch na de zondeval, de afvalligheid van het
Goddelijke gebod, is het eerste mensenpaar “naakt”, d.w.z. afgezonderd van de
Goddelijke al-eenheid van de wereld. Dit wordt in het Goddelijk woord tegen de
vrouw betuigd: “Gij zult met pijnen kinderen baren”, d.w.z. het voortbestaan
van de mensheid is niet een paradijselijk beschermende, maar een uit de pijn
van het van God verwijderd zijnde. Daarmee overeen komt het woord van God tot
Adam: “Vervloekt zij de akker vanwege jou, met kommer en kwel zult gij uzelf
daarop voeden, totdat gij weer aarde worde, waarvan gij genomen bent.”
Daarmee is op de oorsprong van de
menselijke arbeid gewezen die men moet onderkennen, indien men de zin daarvan
wil begrijpen. Ook u wijst daarop dat de mens arbeid moet verrichten om zijn behoeften
te bevredigen, voor zo ver deze niet door anderen worden bevredigd. Maar waarom
heeft de mens behoeften? Klaarblijkelijk omdat het hem aan wezenlijke
grondslagen van zijn bestaan ontbreken die hem de wereld niet zonder zijn
toedoen ter beschikking stelt. Het Bijbelse scheppingsverhaal duidt daarop.
Zolang de mens nog in paradijselijke onschuld wezensgelijk met de Goddelijke
al-eenheid is (een toestand naar de herstelling waarvan de Buddhist streeft)
heeft hij nergens gebrek aan. Het oergebrek ontstaat door de oerschuld, de
schuld van de individualisering, de loskoppeling van het de mensen
doordringende Goddelijk gebod. Over oerschuld en oergebrek hebben [de Duitse
filosoof] Hegel en in zijn kielzog Hebbel intensief nagedacht. Door het verder
ontwikkelen van hun gedachten komen wij tot een begrip voor de zin van arbeid.
Die heeft de taak om de mens, ondanks zijn individuele afzondering van de
wereld weer in overeenstemming met haar te brengen, d.w.z. tot een herwonnen
harmonie met het Goddelijk-geestelijke dat de wereld doordringt, - en dit te
bewerkstelligen zonder daarbij de zelfstandigheid te verliezen die hij in het
verwijderd zijn van God gewonnen heeft. De terugkeer van de verloren zoon is
voor mij het waarachtigste zinnebeeld voor de zin van arbeid. De zin daarvan is
niet het individualiteitloze vereenzelvigen met het oer-ene, maar het herstel
van deze geestelijke vereenzelviging met behoud van de individuele
zelfstandigheid. Deze herwonnen eenwording is geen ontvangen, maar een offer,
een schenking. De terugkeer naar de verloren Godeenheid is een beschenken van
de geestelijke wereld met individualiteit, die deze in haar oorspronkelijke
bovenpersoonlijkheid niet bereikt, maar slechts per omweg van de afzondering
van haar schepsel van haar (de “zondeval”) verkrijgen kan. De oerzin van de
arbeid is daarom schenking aan de geestelijke wereld ter aflossing van de
oerschuld. Deze schenkingszin van de arbeid geldt echter ook nog in een ander opzicht.
Want individuatie is oorspronkelijk niet alleen afzondering van de Godheid, maar
ook van de andere mens, is “door anderen verschuldigde zelfheidschuld”. Ook
deze schuld kan alleen door schenking van de eigen prestatie aan de in de
samenleving verbondene mensen zijn. De totaal doorgevoerde arbeidsdeling brengt
dit ook onder de huidige omstandigheden tot uitdrukking: ze is (indien ze niet
weer, zoals het ja daadwerkelijk gebeurt, tot zelfverzorging teruggedraaid
wordt) niet slechts hoogste effectiviteit, maar ook hoogste moraliteit. Ik had
enige tijd geleden de gelegenheid in het kader van een symposium met theologen,
ondernemers, vakbond leiders en journalisten in de Evangelische Academie in Bad
Boll, Zuid-Duitsland de idee van een eschatologisch onderbouwde schenkingsgemeenschap
als postindustrieel beschavingsprincipe voor te dragen.
De zin van arbeid is dus m.i. de
schenking aan God, mens en wereld (de vervloekte akker) ter aflossing van
schuld. De taak van het economische leven is dienovereenkomstig (zoals ik dat
ook in mijn schets “Geldordening als bewustzijnskwestie” aanduidde) de
herwinning van de eenheid van de Goddelijk-geestelijke wereld en de mensheid,
ze is een hemelse. De taak van het geestesleven is daarentegen een aardse,
namelijk de ontwikkeling van die ideeën, vormgeving en prestaties, waardoor de
mens zich als een geestelijk wezen in de vervloekte aardse wereld thuis kan
voelen. Het is duidelijk dat de zodanig bestaande taken, de hemelse en de
aardse, zich doordringen en wederzijds bepalen moeten.
De verspreiding van dit inzicht, dat nog meer als kennis, namelijk wilshouding is, bereidheid zich van het onder alle huidige omstandigheden als vanzelfsprekend beschouwde voortrekken van persoonlijke belangen te distantiëren, - het tot stand brengen van deze kennismorele dispositie is naar mijn overtuiging de onontbeerlijke voorwaarde voor een algehele reformatie van het sociale leven in de zin van de driegeledingsidee.
2. De prijskwestie
U wijst in
de zin van de cursus Wereldeconomie naar de indicatorische (“thermometrische”)
kant van de prijsvorming. Indicatie en functie moeten bij de prijsvorming
onderscheiden worden. Want de prijs kan pas iets indexeren, wanneer deze
ontstaan is. De prijsvormingfunctie wordt
m.i. door Rudolf Steiner op de juiste manier beschreven als het op elkaar
stuiten van de veredelende en organiserende waardevorming. Deze wordt zeer
duidelijk aan de ook door u aangevoerde nulwaardevorming van de
prijsmetingscala. Wanneer een pure tussenhandelaar van een pure tussenhandelaar
koopt, dan is namelijk, zoals ook u uit het door u aangevoerde voorbeeld
blijkt, het evenwicht tussen de beide soorten waardevorming gewaarborgd. Want
de ene tussenhandelaar heeft de productiewaardewaarde van het door hem gekochte
product in oog, de andere de gebruikswaarde ervan. De productiewaardewaarde is
een veredelingscriterium, de gebruikswaarde geeft (ook wanneer de gekochte ware
geconsumeerd wordt) de potentiële verandering van een coöperatiesysteem aan,
onafhankelijk van de vraag of door de actualisering ervan veredelings- of
organisatiewaarden ontstaan. De tussenhandelaren wegen af of beide waarden met
elkaar overeenstemmen. Daardoor ontstaat de nulwaarde van de indicatiescala.
Afwijkingen daarvan tonen preponderanties van de prijsvormingfunctie aan. Deze
indicaties zijn echter waardeloos, indien men slechts hun verschijningsvorm op
de scala (afkoeling en opwarming van de thermometer) door bv. overheidsmaatregelen
en niet door het ontstaan daarvan in het economische proces beïnvloeden kan (of
wil). Het sociaaldarwinisme van Adam Smith beschouwt het ontstaan van prijzen
slechts als een functie van aanbod en vraag. In een associatieve economie
echter, waarin de inzet van arbeidskrachten, de kredietverlening (waartoe ook
het gebruiksrecht op de productiemiddelen behoort) en de uitgave van consumptiegeld
volgens de criteria van een evolutionair beschavingsprincipe plaats vinden, is
een niet alleen regulatieve maar productieve beïnvloeding van de prijzen (op
basis van scalaire indicaties mogelijk, bv. door het omleiden van
arbeidskrachten tussen de waardevormende sectoren.
Het verder voeren van deze gedachte
reikt heel ver. We hebben hem herhaaldelijk geanalyseerd. Doch lijkt het me
moeilijk om in een brief alle implicaties ervan te ontwikkelen.
3. De taak van de
associaties
Hier lijkt u
mij in het begin niet begrepen te hebben. Want ik heb er niet in die zin van
gesproken dat de leiding van de associaties een zaak zou moeten zijn van het
geestesleven. Wellicht heb ik mij echter ook niet voldoende duidelijk gemaakt.
De leiding van associaties hoort volgens mijn overtuiging een zaak van de
associaties zelf te zijn, waarbij echter de vertegenwoordigers van het
geestesleven een recht van inspraak moeten krijgen.
Ook wat de warencirculatie
aanbeland, stel ik me geenszins voor dat die door de associaties moet worden
gedaan. Wanneer de associatie in de betreffende, tot hun taken behorende sector
als handelaar optreedt, dan is zij, zoals elke andere handelaar, niet een
verdeler, maar een aanbieder van waren. Het ligt aan de koper, of en voor
hoever deze van dit aanbod gebruik maakt. De centralisatie van de handel in een
associatief functioneel verband (die natuurlijk wederom regionaal operationeel
moet worden) komt overigens overeen met de huidige zich duidelijk aftekende
tendensen en komt ook de belangen van de handel tegemoet (de kleinhandelaren
zouden daarbij onder een redelijke operationele handhaving geenszins in de verdrukking
moeten komen) evenals die van de koper. Deze competentie van de associaties
moet echter niet alleen in deze maar in een grotere samenhang gezien worden. Ik
kom zodra daarop terug.
Ik ben het helemaal met u eens dat
de tendens naar de vorming van associaties overal voorhanden is en zich tot op
zekere hoogte doorzet, omdat immers de rede toch in sommige gevallen sterker is
dan de onrede. Het in grote gebieden functioneren van associaties mislukt
echter, zoals u terecht opmerkt, zeer vaak omdat er niet naar uw voorstellen
geluisterd wordt en de consumenten onvoldoende in de associaties vertegenwoordigd
zijn.
Er komt echter nog een derde factor
bij, namelijk dat ze niet met de nodige executieve macht uitgerust zijn, waar
ik er meteen met de nodige nadruk aan toevoeg dat deze executieve bevoegdheid
op de juiste wijze in de economische en sociale samenhang ingebouwd moet
worden.
Omdat deze kwestie het best in samenhang met de geldfunctie, zoals ik die zie, begrijpelijk kan worden gemaakt, ga ik daarop in verband met het geldprobleem in.
4. Het geldwezen
Zoals reeds
gezegd, is dit het centrale thema van mijn concept.
Men krijgt m.i. meteen vat op de
monetaire driegeleding, indien men deze in verband met de door mij aangevoerde
associatieve driegeleding ziet. Dat de driegeleding in alle gebieden van het
menselijke leven en de wereld optreedt heeft te maken met het feit dat de
driegeleding het essentiële, onbegrensd metamorfoseerbare oerbeeld van de
aardse evolutie is. Een concept dat geen rekening met dit feit houdt, lijkt mij
van meet af aan twijfelachtig te zijn.
Om mij beter begrijpelijk te maken,
probeer ik op de beste manier nogmaals te zeggen, waarom ik een driegelding van
het associatiewezen voorstel.
Soms zou men de indruk kunnen
krijgen alsof Rudolf Steiner de associaties slechts als adviesorganen heeft
begrepen. Dat moeten ze natuurlijk ook
zijn, willen ze dienstbaar zijn aan het tot stand komen van een hoogste mate
van deskundigheid, verstand van zaken, maar ook van algemeen culturele
verantwoording door de samenvatting van ongelijksoortige ervaringen en
creatieve vaardigheden. Maar nog zo knappe en krachtige verbale aktes zijn
nutteloos, indien ze niet tot uitvoering worden gebracht. De associaties zouden
daarom met de competentie moeten worden uitgerust, die de in hun sector
opgedane coöperatieve ervaringen en creatieve fantasie op de bestmogelijke
manier tot uitvoering kunnen brengen: dat wordt in vele gevallen neerkomen op
delegering aan de meest bekwamen. Wie de bekwaamsten zijn, zal in vele gevallen
door associatieve, dus mogelijkst veelzijdige oordeelsvorming uit te maken
zijn. Het kan echter ook nuttig zijn om deze beoordelingsbevoegdheid volgens
associatieve consensus aan de bekwaamsten over te dragen. (Hoe deze consensus
te bereiken is, is een moeilijke vraag waarop ik hier niet nader in wil gaan.
Het zou, indien mogelijk, eenstemmig moeten zijn, terwijl mij majorisering in
de meeste gevallen niet passend lijkt te zijn. Hoe het dan na de consensus
verder moet gaan, is ook een moeilijke vraag. Hij kan zich in een
uitvoeringsmandaat omzetten, maar ook slechts het karakter van een aanbeveling
hebben die zich uiteraard aan bepaalde uitvoeringsbevoegde personen of organen
zou moeten richten.)
Een bijzondere betekenis in deze
context heeft de vraag wat onder de “bestmogelijke” manier van uitvoering te
verstaan is. In mijn concept heb ik deze vraag in die zin beantwoord dat mij
als een zodanige “bestmogelijke”uitvoering degene lijkt die een dynamische
geldordening goed doet functioneren. Dat was waar het mij om ging. Ik heb
daarmee tegelijk impliciet de monetaire driegeleding uitgelegd, zoals dat in
wat volgt duidelijk zal worden.
Wanneer de associaties in de zin van
een dynamische monetaire driegeleding werkzaam zullen gaan worden, dan moeten
ze naar mijn overtuiging met een driegelede competentie uitgerust zijn:
1. Onder hun moet het krediet- en
bankwezen ressorteren dat alleen door associatieve oordeelsvorming van
verkeerde leiding en prestaties behoed en alleen door dynamische waardevorming
van speculatieve vagebonderen afgehouden kan worden;
2. Onder de associaties moet de
handel vallen, dus niet de warenverdeling, maar wel het warenaanbod, en dit
wederom op grond van het richtsnoer van een associatieve oordeelsvorming en in
de context van een dynamisch geldsysteem;
3. Onder de associaties moet verder
het beheer en de creditering van de productiemiddelen komen te staan (het
delegeren van het gebruiksrecht daarop is krediet), wederom onder de invloed
van het genoemde richtsnoer.
Ik teken om te beginnen nog eens
kort het op elkaar inwerken van deze drie functies, eer ik in ga op hun verband
met de monetaire driegeleding. Volgens dit concept heeft de associatie over het
algemeen een rechtsvormende functie. Een grondrecht is het gebruik van
productiemiddelen, doch de gebruiker moet zich door een bewijs van bekwaamheid
als rechtsbekwaam kwalificeren. De associaties hebben in hun betreffende sector
de competentie om:
1. Het beheer van de
productiemiddelen uit te oefenen (tot de productiemiddelen behoren ook
gebouwen, waarbij het uiteraard soms moeilijk te onderscheiden zal zijn of ze
productiemiddelen dan wel consumptiegoederen zijn, en de grote (industriële)
technologie;
2. In het gebied van
productiemiddelen de taak om de gebruiksrechten op de productiemiddelen over te
dragen. De overdracht van dit gebruikrecht is een krediet. Het kredietkarakter
van het gebruik op productiemiddelen verwezenlijkt de associatie in haar
functie als bank. De kredietontvangst verschijnt voor de productie- en gebruikswaarde
van het gebruiksvoorwerp op de debetzijde van de gebruiksrechthebbende bij de
associatiebank (meer hierover beneden).
Een ander grondrecht is het
ontvangen van de basisbehoefte aan voedsel, kleding, huisvesting en onderwijs.
Deze fundamentele- of basisbehoefte moet worden onderscheiden van de
individuele behoefte, waarover ik in wat volgt een opmerking zal maken. Hoe kan
het nu in het kader van het geschetste concept tot de bevrediging van die
fundamentele- of basisbehoefte komen? Dit hangt enerzijds samen met de
aflossing van het productiemiddelkrediet, anderzijds met de uitgave van
geldtekens door de associatiebank. De vaak ter sprake komende idee van
geldschepping door de centrale banken is klinkklare onzin. Geen enkele bank kan
geld “scheppen”. De bank kan geldtekens uitgeven in overeenstemming met het
ontstaan van waarden of geld door het productieproces. De postgedateerde
uitgave van geldtekens kan geen andere betekenis hebben dan dat een bepaald
productiemiddelgebied een toegevoegde investeringscapaciteit bezit. De
aflossing van de productiemiddelkredieten gebeurt door de kredietontvanger in
de vorm van waren die hij afgeeft aan de associatiehandel, die bij de
associatiebank een tegoed op zijn conto aanbrengt ter hoogte van de waarde die
dan tegen zijn onderpand verrekend wordt. De uitgave van geldtekens die de
ontvanger het recht geeft om het warenaanbod van de associatiehandel te kopen,
gebeurt door de associatiebank op grond van die tegoeden. Hierbij zijn twee gezichtspunten
doorslaggevend. Enerzijds moet er rekening worden gehouden met de gemiddeld
gelijke basisbehoefte, die echter in de loop van de tijd vanwege de
voortdurende verandering van de menselijke fysiologische en pedagogische basis
zich wijzigt. Anderzijds kunnen niet meer geldtekens worden uitgegeven dan dat
er geld (= waarde-equivalent) wordt geproduceerd. Beide moet met elkaar in
overeenstemming worden gebracht. De basisbehoefte moet dus naar boven en
beneden variabel zijn. (Ik wil nu niet op de vraag ingaan hoe de waardeschaal
van de basisbehoefte uit de zog. basisformule ontstaat.)
Bovenop de basisbehoefte is de
individuele behoefte c.q. het individuele recht aan te zetten. Terwijl de
basisbehoefte niet geïndividualiseerd is, dus in dezelfde hoogte aan de leden
van een coöperatiesector van de associatiebank kan worden uitgekeerd, kan de
individuele behoefte alleen op grond van persoonlijke kennis overgedragen
worden – dus door het bestuur van een coöperatie-eenheid aan diens leden,
ongeveer in de hoogte of gedeeltelijke hoogte van hun boven de basiswaarde
uitgaande prestatie. De leidende begunstigde van een zelfstandig werkzame
productiemiddeleenheid ontvangt zijn individuele behoefte uit het surplus van
zijn prestatie over zijn aflossingsverplichting. Hij kan dit overschot
gebruiken:
1. Voor de aanschaf van een
productiemiddelrecht tegenover het productiemiddelbestuur (ter uitbreiding van
zijn materiaal), tegen een afdracht (belasting) aan de associatiebank die dat
kan gebruiken om de basisbehoefte te verhogen en/of aan het vrije geestesleven
over te dragen (hierbij moeten van de kant van de associatiebank de functionele
gevolgen bedrijfsuitbreidingen onderzocht worden);
2. Voor persoonlijke behoefte tegen
een hogere afdracht (belasting);
3. Om het door te geven aan het
vrije geestesleven tegen geen of gering afdracht (belasting).
Vanuit deze functionele beschrijving
worden de monetaire implicaties zichtbaar. Door de automatische afschrijvingen
op grond van de productiemiddelkredieten ontstaat leengeld. Dit bestaat uit twee componenten, de productie- en de
gebruikswaarde van het productiemiddel. Ik wil op de interessante vragen die
oprijzen uit de relatie tussen productie- en gebruikswaarde (reeds Karl Marx
heeft zich hiermee bezig gehouden) in deze brief niet ingaan. Dit kan wellicht
later een keer gebeuren. Het leengeld is continu gedynamiseerd op grond van de
voortdurende vermindering van de gebruikswaarde van het productiemiddel vanwege
slijtage en de vermindering van de productiewaarde van het productiemiddel ten
gevolge van de technologische vooruitgang.
Door het inkomen van de warenachtige
aflossingstermijnen in de vorm van waren bij de associatiehandel ontstaat
consumptiegeld, waarvan de geldtekens door de associatiebank ter hoogte van de
warenvoorraad bij de associatiehandel uitgegeven en volgens de “basisformule”
verdeeld kan worden
Door de afdrachten van de individuele
prestatieoverschotten evenals door het afzien van de individuele- of ook
basisbehoefte ontstaat schenkingsgeld.
Wanneer dit echter van nog niet vervulde aflossingsresten in vertrouwen op de
efficiëntie van vrije geestelijke prestatie (als plaatsvervangende aflossing)
uitgegeven wordt, ontstaat het uit “oud” geld.
Het consumptiegeld heeft een constante waarde overeenkomstig de
gemiddelde gebruiksduur van een warenkorf tot het verloop ervan.
Naar gelang de herkomst uit “oud” leengeld, dan wel uit het afzien van basis- of individueel behoefte, verschilt de geldigheidsduur van het schenkingsgeld. De parallellen tussen de associatieve en de monetaire driegeleding maken de verschillende soorten van herkomst en functie van de drie geldsoorten meteen duidelijk.
Uw opmerking
dat productiemiddelen geen waarde zouden zijn, kan ik niet begrijpen. Dit kan
(afgezien van andere redenen) alleen daarom al niet juist zijn, omdat voor de
productie ervan veredelingsarbeid en veelvoudige organisatiearbeid (uitvinding,
constructie, proeven, engineering, arbeidsplanning en -deling, tests en
controles) nodig zijn, waarvan de afzonderlijke elementen wederom veelvoudige
veredelings- en organisatiearbeid behoeven. Omdat ik als uitvinder en
technische bedrijfsleider vele jaren het ontstaan van de meest diverse
productiemiddelen begeleid heb, kan ik niet begrijpen hoe men de waarde daarvan
kan ontkennen. Dit is immers geheel onafhankelijk ervan of ze in persoonlijk bezit
komen of van een beheersinstantie gecrediteerd worden dan wel gekocht of
gebruiksrechten erop verkregen kunnen worden. Hoe zou Rudolf Steiner ze ook als
valutabasis kunnen kenmerken, als ze waardelos waren?
Wellicht wilde u met uw bemerking
een bijzonder gewicht op de gebruikswaarde van productiemiddelen leggen. Die is
inderdaad nul komma nul, indien ze niet benut worden. En omdat hun productiewaarde
pas door hun gebruik economisch relevant wordt en daarvóór latent blijft, kan
men de opvatting hebben dat alleen de gebruikte en bruikbare productiemiddelen
waardedragers zijn.
U zult zeker ook in deze uiteenzettingen lacunes en passages ontdekken die u twijfelachtig voorkomen. Dat zou mij zeer welkom zijn, want het zou naar een schriftelijke of mondelinge voortzetting van onze gedachtewisseling kunnen leiden. Daarop verheug ik mij.
* * *
Geen opmerkingen:
Een reactie posten