woensdag 3 maart 2021

II. Geldordening als bewustzijnskwestie

 Noot vooraf van de vertaler: Deze verhandeling werd in 1984 door Herbert Witzenmann geschreven en aan een kring van medewerkers en vrienden gestuurd met de vraag om de overwegingen kritisch te beoordelen. De schets werd tijdens een werkbijeenkomst op 16 april 1988 in de vertrekken van de DM Drogisterij in Karlsruhe bewerkt. Deze bijeenkomst was de laatste in de “Sociaalwetenschappelijke studiegroep Pforzheim”, een voortzetting van de zog. “Darmstädter Kring”waaraan Herbert Witzenmann voor zijn dood op 83-jarige leeftijd op 24 september, 1988 meewerkte. Naar aanleiding van de bijeenkomst in Karlsruhe beschreef de auteur het hoofddoel van deze studiegroep als volgt: het ontwerpen van doelstellingen en concepten die als mogelijke modellen in het dagelijkse, sociale leven realiseerbaar zijn. In die zin uitte hij, volgens een van de groepsleden, de uitgever Götz Rehn, het voornemen om deze ideeënschets zo snel mogelijk verder uit te werken. Daar is hij helaas niet aan toe gekomen.

 

1

Aan de hier volgende schets van een dynamische ordening van geldcreatie en geldcirculatie wil ik enkele opmerkingen vooraf laten gaan.

             Deze uiteenzettingen over een dynamisch geldstelsel vatten kort samen wat ik elders in een andere samenhang heb ontwikkeld.[1] Ze dienen verder ontwikkeld te worden, vooral gezien de nieuwe zingeving die de huidige te treffen maatregelen op alle gebieden behoeven, voor zover ze niet als tijdelijke noodgrepen bedoeld zijn, om recht te doen aan de enorme omwenteling die met toenemende snelheid alle maatschappelijke verhoudingen in haar greep krijgt.

            Deze poging om inzicht te geven in de praktische uitvoerbaarheid van Rudolf Steiners dynamische geldtheorie is voor zover ik weet niet door Rudolf Steiner zelf uitgewerkt, maar lijkt me in zijn uiteenzettingen duidelijk aanwezig te zijn.

            Men zal dit idee met het oog op de huidige sociale verhoudingen en de mogelijkheden die voor het grijpen liggen als utopisch kunnen beschouwen. Maar ook het utopische kan in zo ver betekenis hebben indien het een weg baant om open te staan voor iets waaraan men niet gewend is. Gezien de grote veranderingen die op ons af komen, kan men niet genoeg fantasie opbrengen om nieuwe denkmodellen te ontwikkelen, waaraan misschien maar al te gauw een dringende behoefte zal zijn.

            Ook een tweede opmerking vooraf moge men mij toestaan: Ik geloof weliswaar een voorstel te kunnen maken of een aanwijzing te geven die, als zij in praktijk zouden kunnen worden gebracht, de grootsmogelijke economische doelmatigheid beloven, maar dat ik nu juist daarin niet de betekenis ervan zie. Economische doelmatigheid, ook sociale doelmatigheid, verbetering van de sociale en alle andere toestanden zijn wenselijk, doelmatigheid natuurlijk ook in kwalitatieve zin. Maar dat alleen heeft op zich nog geen zin, maar heeft juist een zingeving nodig die er boven uit gaat. Ook daar zal ik op zijn minst enkele aanwijzingen voor geven.

                                                                      

2

Ik ga niet direct van de idee van de driegeleding van het sociale organisme uit, zoals die door Rudolf Steiner oorspronkelijk werd ontwikkeld. Toen alle sociale verhoudingen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog op losse schroeven stonden, hoopte Rudolf Steiner dat dat onherroepelijk naar een grondige herstructurering van het gehele sociale organisme zou leiden. Dat gebeurde echter niet. Dat daarmee een beslissend wereldhistorisch moment volkomen werd verslapen, blijkt ook uit het feit dat Rudolf Steiner al snel daarna een andere versie van zijn sociale wetenschap gegeven heeft die vooral in zijn zgn. Cursus Wereldeconomie tot uiting kwam. Deze was aangekondigd als een cursus voor studenten in de volkshuishouding, nationale economie en daarom heeft hij [in de oorspronkelijke Duitse versie] die titel gekregen, maar het was een cursus over de wetenschap van de wereldeconomie.

            Rudolf Steiners oorspronkelijke driegeledingsidee gaf het economische leven binnen een ingrijpende herstructurering een nieuwe plaatsbepaling en een nieuwe functie in de totale omvang van de beschaving. Het nieuwe idee van de sociale organica, die in de cursus Wereldeconomie wordt omlijnd, brengt uit de vrijmaking van het tendentieel driegelede binnen-economische structuurprincipe idealiter een nieuwe beschaving voort. De oorspronkelijke opzet van de driegeledingsidee was onmiskenbaar bedoeld voor naar verhouding grotere sociale samenhangen. De latere metamorfose van dit idee kan naar zijn essentie in kleinere eenheden (oases binnen een anders samengestelde maatschappij) functioneren en door hun netwerken geleidelijk nieuw leven binnen een verpauperende, oudere samenleving tot ontplooiing brengen.

            Ik zou uit willen gaan van de overwegingen van Rudolf Steiner in die cursus en enkele gezichtspunten uit de grote ideële samenhang ervan oppakken. Het lijkt me dat in deze samenhang de volgende drie gezichtspunten richtinggevend zijn:

            1. De bevrijding van het geld uit zijn verstarring in het huidige economische leven.

            2. De bevrijding van de arbeid uit een volgend dwangmatig element in onze beschaving, namelijk de loonverhouding.

            3. De bevrijding van de rechtsvorming uit de veronderstelling dat het bij de rechtsschepping alleen of in ieder geval voornamelijk om het vaststellen van voorschriften zou gaan; de bevrijdende oriëntering dus, dat een dergelijk recht voor een moderne zienswijze niet in eerste instantie een regulatieve, maar een productieve functie kan en móet hebben.

            Dit lijken me drie gezichtspunten te zijn die door deze cursus lopen en die ook terugkomen bij de overwegingen omtrent de mogelijke voorwaarden voor het invoeren van een dynamisch geldstelsel.

            Eén van de fundamentele gezichtspunten van Rudolf Steiners cursus over de wetenschap van de wereldeconomie is, dat hij twee polair tegengestelde waardevormende functies onderscheidt; naar mijn idee een nieuwe ideële benadering op economisch en sociaal gebied. De ene manier van waardevorming kan men veredelingsarbeid noemen. Daarbij wordt arbeid verricht op de natuurlijke grondstoffen die daarbij een verandering ondergaan. De natuurproducten worden door deze arbeid zo veredeld dat ze meer geschikt worden gemaakt voor het bevredigen van de menselijke behoeften en de consumptie. Tegenwoordig is deze veredelingsarbeid nauwelijks nog handarbeid; er wordt nu immers bijna alleen nog met behulp van productiemiddelen gewerkt die al van de andere soort van waardevorming zijn doortrokken. Maar het product dat door de bewerking van natuurproducten ontstaat, is wel door veredelende arbeid tot stand gekomen. De andere waardevormende functie kunnen we de vorming door organisatiewaarden noemen. Dat is waarde die ontstaat door het toepassen van intelligentie op menselijke arbeid, op het differentiëren en integreren daarvan. Het effect van deze waardevorming wordt zichtbaar in de arbeidsdeling, maar niet alleen daarin. Er bestaat immers ook organisatiearbeid die op de inzet van productiemiddelen is gericht, waarbij weer beide waardevormende functies samenwerken. Het onderscheiden van deze beide polaire functies maakt het m.i. mogelijk om een nieuwe categorie van rechtsvorming te concipiëren, een rechtsvorming die niet alleen reguleert, verbiedt dan wel gebiedt, voorkomt en verhindert of toestaat, maar in economisch en sociaal opzicht productief en werkzaam wordt bij de onderlinge afweging van deze beide waardescheppende functies en de resultaten daarvan. Want deze twee waardevormingen concurreren met elkaar, zoals dat in het ontstaan van prijzen wordt uitgedrukt, wat de complementaire verschijningsvormen van deze dubbelfunctie afbeeldt. De prijsvorming is alleen rechtvaardig en gezond, indien die voortkomt uit een evenwicht tussen de beide waardevormende functies, d.w.z. dat een overwicht van de ene t.o.v. de andere functie alleen als een overgangssituatie optreedt en weer gecorrigeerd wordt, wanneer er aan de overeenkomstige kant een tekort of overschot aanwezig is.

            Het onderscheiden van deze beide functies is als zodanig natuurlijk niet nieuw, maar er is alleen door Rudolf Steiner vanwege hun blijvende betekenis opnieuw aandacht aan geschonken. Dit is van het allergrootste belang in onze tijd van de overgang van een productie- naar een informatiemaatschappij en vereist extra waakzaamheid, opdat er geen overwicht aan organisatiewaarde ontstaat. Dat overwicht aan organisatiewaarde is grotendeels de oorzaak van de wereldwijd heersende werkeloosheid, alhoewel het maar één van de factoren is die daarbij in aanmerking komen. Een andere wezenlijke factor daarbij is m.i. de arbeidsmarkt, het (ver)kopen van arbeid tegen loon. Nog een factor zijn de verkeerde investeringen die het genoemde functionele overwicht ten gevolge hebben.

            Wanneer men deze beide waardevormende functies en de effecten daarvan goed tot zich laat doordringen, beseft men dat zij een nieuwe metamorfose van de driegeledingsidee presenteren. Deze laat nu niet meer, zoals dat oorspronkelijk het geval was, een differentiëring en integratie van geestesleven, rechtsleven en economisch leven zien. Veeleer krijgt men zicht op het economische leven als een drieledige waardesamenhang vanuit het gezichtspunt van de idee van de waardepolarisatie. Daarbij is namelijk de veredelingsarbeid het economische leven in engere zin; de organisatiearbeid vertegenwoordigt dan binnen de totale omvang van het economische leven het geestesleven, dat dan echter niet geheel vrij maar halfvrij optreedt (overigens is alles wat de mens doet, geestesleven. Alle menselijke handelingen gaan uit van besluiten, bedoelingen en inzichten dan wel gebrek aan inzicht, dus van ideële elementen. Ook veredelingsarbeid is in wezen geestesleven, terwijl organisatiearbeid halfvrij geestesleven is en het geestesleven in de eigenlijke zin van het woord als het volbrengen en beleven van de geestelijke zelfproductie van de mens pas volledig vrij is). Door de afweging van beide waardevormende werkingen wordt de nieuwe metamorfose van de driegeleding als consequentie van de productieve rechtsvorming inzichtelijk en begrijpelijk.

            Een volgende belangrijke gedachte in dit verband heeft betrekking op de wijze hoe behoeftevoorziening plaats vindt, die volgens de sociale organica van Rudolf Steiner het loontrekken vervangt. In plaats daarvan komt de behoeftevoorziening, niet als equivalent voor de arbeidsprestatie op zich, maar voor het resultaat van de arbeid van een werkend mens, dus het product of de waar in de meest omvattende betekenis van het woord. Deze behoeftevoorziening is rechtvaardig, indien degene die werkt daardoor de mogelijkheid krijgt, niet om hetzelfde product weer voort te brengen, maar om zó in zijn behoefte te voorzien dat hij weer een overeenkomstige prestatie kan leveren. Rechtvaardige behoeftevoorziening is dus in die zin equivalent met de prestatie, dat die prospectief is, omdat die de toekomstige behoeften in aanmerking neemt. De prospectieve behoeftevoorziening als equivalent voor de prestatie is rechtvaardige behoeftevoorziening. Rudolf Steiner heeft dit eens als de basisregel geformuleerd, die in de antroposofische vakliteratuur vaak als de “loonformule” voorkomt. Mijns inziens is dat een principieel misverstand: het is een formule voor de behoeftevoorziening.

            Nog een belangrijke gedachte hierbij is de volgende: de grootste economische effectiviteit is alleen mogelijk, wanneer er een volledig doorgevoerde arbeidsdeling is. Zo gesteld is dat niet moeilijk in te zien, want niemand bestrijdt dat arbeidsdeling het belangrijkste element in de moderne economie is. Maar deze gedachte heeft als consequentie dat bij volledig doorgevoerde arbeidsdeling niemand meer voor zijn eigen behoefte werkt. In het andere geval zou hij een deel van zijn arbeidsdeling voor zichzelf achterhouden of een deel van zijn prestatievermogen helemaal niet inzetten, dat anders naar de behoefte van de algemeenheid zou toestromen, waardoor hij de maximale effectiviteit zou tegenwerken. Het is dus gemakkelijk in te zien dat de grootste productietaart ontstaat, wanneer van alle arbeid voor de eigen behoeftevoorziening wordt afgezien. Van de grootste taart kan ieder voor zichzelf het grootsmogelijk stuk krijgen. Maar dat betekent dat niet gewerkt wordt om een loon te trekken, maar in het algemeen belang, d.w.z. in de waardevormende toewijding aan het sociale organisme.

            Hier komt nog een ander gezichtspunt bij, en wel het meest beslissende: dat namelijk arbeid helemaal niet betaald kan worden, dat arbeid als de verschijningsvorm van de geestelijke zelfproductie van de mens niet verkocht mag worden en dat in de grond van de zaak ook niet kan. In een maatschappij die menselijke waardigheid als beschavingsprincipe in haar vaandel voert, zou koop en verkoop van arbeid als gelegaliseerde mensenhandel worden beschouwd en verboden moeten zijn.

            Ik herhaal wat ik reeds in mijn opmerkingen vooraf heb benadrukt: deze gezichtspunten zijn, naast een aantal andere die ik hier niet allemaal kan noemen, volgens mij geschikt om een economisch en sociaal systeem op te bouwen dat gekenmerkt wordt door maximale effectiviteit en de grootsmogelijke behoeftevoorziening. Alleen dat echter zou in mijn ogen dit systeem nog niet rechtvaardigen, want alleen denken in termen van effectiviteit heeft tot gevolg dat menselijke vaardigheden t.b.v. de materiële behoeften van mensen ingezet moeten worden, zoals dat tegenwoordig in onze beschaving volkomen vanzelfsprekend als het enig nastrevenswaardige wordt gezien. Men beschouwt als ideaal van onze beschaving dat het menselijke denken voor de bevrediging van de menselijke materiële behoeften wordt ingezet, terwijl juist dat wat alleen menswaardig is precies het tegenovergestelde is, namelijk dat de inzet en inrichting van de materiële, waardescheppende arbeid dienstbaar wordt gemaakt om de mens de grootsmogelijke vrijheid te verschaffen voor zijn geestelijke zelfproductie (tegenwoordig ten onrechte “zelfverwerkelijking” genoemd). Dat is de bron voor alle andere producties. Wanneer deze oerbron opdroogt, dan verwelkt ook het sociale organisme met een noodzakelijkheid die men weliswaar kan ontkennen, maar niet verhinderen. Het sociale organisme is het product van de geestelijke bron die het voedt en dat ten onder moet gaan als die opdroogt. Daarom is er voor alles wat in de zin van de economische effectiviteit wordt gedacht een hoogste richtsnoer nodig. Rudolf Steiner heeft dit hoogste richtsnoer al heel vroeg (in 1905 in zijn verhandeling “Geesteswetenschap en het sociale vraagstuk”) als volgt geformuleerd:

            “Alleen de enkeling kan men helpen door hem alleen van brood te voorzien. Een gemeenschap kan men alleen zó van brood voorzien, doordat men die aan een wereldbeschouwing helpt. Het zou namelijk ook niets helpen, wanneer men ieder afzonderlijk van die gemeenschap van brood zou voorzien. Na enige tijd zou de zaak er dan toch weer zo uitzien, dat velen weer zonder brood zouden komen te zitten.”

            Later heeft Rudolf Steiner dit nog veel korter maar veel indringender als volgt gesteld: “Het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden.”

            Het inwijdingsprincipe, het geestelijk cultuurscheppende principe moet weer richtlijn voor een beschaving worden en niet omgekeerd mag de materiële welvaart richtlijn voor een beschaving zijn, mogen niet alle geestelijke vermogens in dienst van de materiële welvaart worden gesteld, mogen niet de inspanningen van allen het grootsmogelijk gemak voor allen dienen, zoals dat vooral in de [destijds nog] Bondsrepubliek Duitsland [maar niet veel minder in Nederland] noodzakelijkerwijs tot het grootsmogelijk ongemak voor allen tot levensideaal is geworden.

 

3

Deze voorafgaande beschouwingen waren nodig voor mijn eigenlijke thema: de geldleer van Rudolf Steiner, een dynamisch geldstelsel (deze formulering moge men toestaan, ook al komt die bij Rudolf Steiner niet voor). Een dynamisch geldsysteem verloopt dynamisch, omdat het niet een statische maar een veranderende geldwaarde hanteert, en wel niet een door middel van ongewenste of zelfs catastrofale invloeden fluctuerende geldwaarde, aan wier werking we immers constant zijn overgeleverd, maar een zodanig veranderende geldwaarde die haar grondslag in het economische gebeuren zelf vindt. Het door Rudolf Steiner geconcipieerde financieel systeem is niet alleen dynamisch, maar ook organisch, omdat het autokatalytisch is, een nieuwe waardeschepping van een vrijmakende waardescheppingscyclus of -hypercyclus. Het principe van dit dynamische geldstelsel als een wezenlijk bestanddeel van Rudolf Steiners sociale organica moge bekend zijn. Het is niet moeilijk om het als zodanig te formuleren (als geld waarvan de waarde evenredig afneemt met de waarde van dat waarmee het equivalent is). Het lijkt ook voor de hand te liggen dat geld alleen een verwijzing naar een waar kan zijn en daarom net als die waar verouderd en verbruikt zou moeten worden, dat het dus alleen de functie zou kunnen hebben van het bijhouden van een vliegende boekhouding.

            Wanneer men echter nu de vraag stelt, hoe dit principe in de praktijk zou kunnen worden gebracht, hoe het mogelijk is om het economische en sociale leven zó vorm te geven, dat daarin dat dynamisch geldstelsel zou kunnen functioneren, stuit men op moeilijkheden. Ik beweer niet dat ik al die moeilijkheden heb opgelost. Maar ik geloof wel dat men met een andere gedachte van Rudolf Steiner in zijn achterhoofd met begrip naar een dynamisch geldstelsel kan leren kijken. Die andere gedachte is die van het associatiesysteem (dat is overigens geen origineel idee, maar bestond al lang) en van de beslissende rol die Rudolf Steiner dit systeem toebedeelde. Maar dit gaat alleen op, indien men de associatieve structuur op de juiste manier opvat, indien men zich die, zoals dat mijns inziens noodzakelijk is, drieledig geconstitueerd voorstelt. De organen van deze associatievorming zouden, wanneer die zouden functioneren in de zin van een dynamisch geldstelsel, niet alleen raadplegings-, overleg- en planningsinstanties zijn, maar zouden ook een bepaalde beslissings- en uitvoeringsfunctie hebben. De in de zin van Rudolf Steiner vormgegeven associaties dienen niet door ambtenaren te worden geleid, maar door ter zake kundigen, dus door mensen die midden in het economische leven staan of gestaan hebben. De associaties zouden op zakelijke gronden regionale afdelingen hebben, maar bovendien in steeds grotere economische en functionele netwerken met elkaar verweven worden.

            De drieledige plannings- en beslissingsfunctie van de associatie zou mijns inziens ten eerste het beheer van de productiemiddelen, ten tweede de warencirculatie d.w.z. de handel en ten derde het kredietwezen, het geld- en bankwezen behelzen. Dat zijn de drie gebieden die tot het gehele, allesomvattende bereik van de associaties zouden behoren; de juiste vormgeving ervan zou de invoering van het dynamisch geldsysteem mogelijk maken. Deze functies zouden niet als staats- of particuliere sector worden uitgeoefend, maar vanuit de gehele economie, d.w.z. door overeenkomsten tussen leden van de associaties uit alle gebieden van het sociale leven, die natuurlijk op een zakelijk bepaalde manier zouden zijn gedelegeerd.

            Als beheersinstanties over de productiemiddelen zouden de associaties bepalen hoe de productiemiddelen aan de desbetreffende ondernemende persoonlijkheden zouden worden toegewezen. Deze beheersoverdracht zou in plaats van het voormalige erfrecht komen. Daarover heeft Rudolf Steiner herhaaldelijk gesproken. Het moet daarbij duidelijk zijn dat niet alleen een zeis of een draaibank productiemiddelen zijn, maar ook bewerkte en vruchtbaar gemaakte grond (onbewerkte natuur is geen productiemiddel). Ook gebouwen zijn natuurlijk productiemiddelen, want er bestaat over het algemeen geen productie zonder een aan de productie bijdragend gebouw (met uitzondering van de agrarische productie). De associaties zouden het beheer van de productiemiddelen voeren, die dus niet in persoonlijk eigendom overgaan. Op deze manier zou je dus de associatie als eigenaar of liever gezegd vertrouwenspersoon van de productiemiddelen kunnen beschouwen, die de inzet daarvan aan geschikte personen overdraagt. De meest geschikte personen krijgen de beschikking over dat complex aan productiemiddelen dat bij hun bekwaamheden behoort. Deze beheersoverdracht kan dus alleen plaatsvinden op grond van een diepgaande kennis van degenen die er de beschikking over krijgen. Daarvoor is een intiemere kennis nodig dan bij de huidige kredietverstrekking gebruikelijk is. Dit is het ene sociaalorganische gezichtspunt van waaruit de productiemiddelen ter beschikking van een producent kunnen worden overgedragen.

            Het andere hier in aanmerking komende gezichtspunt is dat van het afwegen van de beide waardevormende functies. Daarbij moeten de voorwaarden voor het opstarten, uitbreiden of onderhouden van een productie worden beoordeeld vanuit het oogpunt dat een zo goed mogelijk evenwicht tussen de beide waardevormende functies wordt bereikt en onderhouden. Wanneer een productiemiddel ter beschikking komt van iemand (dat is de fabrikant, de industrieel) dan is dat in mijn optiek een krediet dat de beherende instantie van het productiemiddel aan hem verstrekt en dat hij weer moet aflossen. Onder welke gezichtspunten deze afdracht plaats moet vinden, moet nog gesproken worden.

            De productiemiddelen worden dus gecrediteerd. Deze kredieten worden door de prestatie van de beheerder van het productiemiddel opgebracht en wel door de goederen die hij met het productiemiddel voortbrengt, door de productie van waarde en waren. Door middel van de producten die door hem zijn vervaardigd en door de verhoging van de productiviteit brengt hij het krediet op, dat hij in de vorm van het productiemiddel ter beschikking heeft gekregen. Wat gebeurt er met die waren? Daarvoor neemt de associatie zijn functie weer op, in dit verband als verdeler van de waren, dus als handelaar. De aflossing van het krediet gebeurt via de afdracht van de waren aan de associatie als handelsorganisatie in de vorm van de waarde van die waren. Deze lossen de schuld van de producent af en komen terug bij de associatie als bankorganisatie, die van de associatie als beheerder van het productiemiddel een belasting van de kredietontvanger heeft gekregen. Op grond van deze waren kan door die associatie geld worden uitgegeven dat door waarde is gedekt en wel relatief kortlopend geld, voor zover het om een consumptieartikel gaat en waarmee het als consumptiegeld overeenkomt. Dat consumptiegeld moet naar waarde kortlopend zijn, een korte gebruiksduur hebben, omdat het slechts voor korte tijd door de waren waarvoor het uitgegeven is, gedekt is. Het zal daarbij praktisch zijn wanneer men voor de gebruiksduur van de waren waarvoor het consumptiegeld wordt uitgegeven, de gemiddelde gebruiksduur van een gebruikerspakket nemen (anders zou de uitgave van het geld en het beheer daarvan op een onoverzichtelijke manier versplinterd worden). In de praktijk zal de gebruiksduur dus slechts het gemiddelde van een gebruikerspakket zijn, waar de looptijd, de levensduur van het geldequivalent aan gekoppeld wordt. Op zo’n manier ontstaat consumptiegeld met een waarde met een naar verhouding korte geldigheidsduur.

            Het zou ook denkbaar zijn om diverse soorten consumptiegeld van verschillende geldigheidsduur te onderscheiden, bv. tussen enkele dagen en een jaar. Daarvoor zou alleen een omrekening nodig zijn, zoals nu tussen verschillende valuta plaatsvindt. Want de koers zou betrekking op het scheppen van waarde hebben. Gedurende de geldigheidstermijn zou het consumptiegeld zijn waarde behouden, want bij een volledige dynamisering van het geld zou het omrekenen niet meer te doen zijn. Gedurende de gemiddelde gebruiksduur houdt het consumptiegeld dus zijn waarde. Daarna is de waarde ervan opgebruikt. Met dat consumptiegeld kan de ontvanger ervan waren kopen. Het terugontvangen consumptiegeld kan dan weer uitgegeven worden met natuurlijk een dienovereenkomstige verkorte looptijd.

            Hiermee zijn enkele belangrijke processen in de sfeer van het consumptiegeld aangeduid. Er hoort nog de opmerking bij dat geld, dat zijn waarde verloren heeft door degene die het het laatst heeft gekregen, ingewisseld kan worden tegen geld dat zijn waarde niet (of nog niet) heeft verloren; doch alleen wanneer dat een geldigheidsduur heeft die overeenkomt met de overeenkomstige verhoudingen in productie en waardeschepping, dus met een afhankelijk daarvan kortere of langere geldigheid. De voortdurende geldcirculatie die door de dynamiek van het geld wordt veroorzaakt, heeft enerzijds een sterk stimulerende werking op de economische productiviteit. Anderzijds moet die gereguleerd worden om ongewenste groei en ondoordacht verbruik en nutteloze ophoping van goederen te verhinderen. Alleen daarom al kan een dynamisch financieel systeem niet tot stand komen zonder een aanvullend beschavingsprincipe, dus iets dat gelijkwaardig is met opleiding en vorming.

            Verder zijn in dit verband de prijsverhoudingen van belang. Het gaat er immers niet alleen om, dat er een economisch functionerend systeem tot stand komt dat rechtvaardige prijzen garandeert. Dat gebeurt door het afwegen van de waardevormende goederenstromen. Even belangrijk is dat de waren onderling in een juiste prijsverhouding staan. Dat blijkt m.i. uit de sociale basisformule. De prijs van de waren en de waardeverhouding ertussen laat zich berekenen uit de opgegeven of te verwachten behoeften van de producerende mensen. Maar daarbij moeten enkele ermee gecorreleerde uitgangswaarden van de menselijke basisbehoeften bekend zijn. De keuze en berekening van deze uitgangswaarden kunnen willekeurig of uitgaande van bepaalde gezichtspunten (bv. die uit het culturele gebied afkomstig zijn) worden genomen.

            Door het uitgeven van geld worden de associaties zichtbaar in hun bancaire functie. Ze geven geld uit waarvan de geldigheidsduur overeenkomt met de waren of vervangers daarvan. Bij consumptiegoederen kan deze overeenkomst van nature maar kort zijn. In eerste instantie zijn de productiemiddelen ook waren. Maar hun warenkarakter onderscheidt zich principieel van dat van de consumptiegoederen. Dit onderscheid ligt in hun langere gebruiksduur. Een gebouw kan 10, 20 jaar of langer bruikbaar zijn. De gebruiksduur van machines en installaties is vaak wezenlijk korter. Maar ook daar gaat het vaak om een gebruiksduur van meerdere jaren. De productiemiddelen hebben dus aanvankelijk warenkarakter en gaan als zodanig over naar de associaties als handelsorganisatie. Daardoor krijgen ze (net als alle andere waren) het karakter van afbetalingstermijn die de producent heeft gekregen of als teken van opbrengst van waardevorming. De fabrikant van de productiemiddelen lost zijn productiemiddelkrediet niet door de productie van consumptiegoederen af, maar door die van productiemiddelen die net als consumptiegoederen hun weg naar de associatie vinden in diens functie van handelsorganisatie. Voor zover de fabrikant van productiemiddelen zijn krediet al heeft afgelost, krijgt hij een desbetreffend waardepapier. De productiemiddelen worden dus niet tot statische waarden (zoals dat in het tegenwoordige kredietwezen gebruikelijk is) maar tot dynamische waarden (die aan waardevermindering onderhevig zijn) herleid. Door dit proces van waardevermindering behouden ze niet hun oorspronkelijke waarde, zoals dat ook voor consumptiewaren geldt. In die hoedanigheid gaan ze over naar de associatiehandel, die ze echter niet in de consumptiesfeer laat circuleren, aangezien productiemiddelen niet gekocht kunnen worden, maar alleen in de vorm van een kredietverplichting in beheer kunnen komen. De handelsassociatie draagt dus de productiemiddelen aan de associatie als beheersinstantie van productiemiddelen over. Het is ook denkbaar dat de vervaardigde productiemiddelen direct aan de beheersinstantie van productiemiddelen worden overgedragen. Waarschijnlijk is het echter doelmatig dat van alle producten, zolang die warenkarakter hebben (en dat is bij de productiemiddelen alleen het geval in de verhouding van de producent tot de associatie), in hetzelfde gebied van de associatie de waarde volgens de grondregel naar de correlatie ervan wordt vastgesteld. In hun hoedanigheid van waar (dus bij het overgaan ervan van de producent naar de associatie) hebben de productiemiddelen hun volle oorspronkelijke waarde. Deze wordt met de producent verrekend, wat hier op hetzelfde neerkomt als een geldbetaling. Maar bij de overdracht van de productiemiddelen van de associatie aan degene die hen als producent voor de productie gaat inzetten, wordt hun waarde in kredietvorm dynamisch gemaakt.

            Bij de productiemiddelen moet men dus niet alleen letten op het onderscheid in gebruiksduur t.o.v. consumptiegoederen, maar ook op de overgang van en naar de producent, voor zover ze niet in de sfeer van consumptiegoederen terecht komen en dus geen snel ontwaardend geld opbrengen. Als productiemiddelen blijven ze veeleer ter beschikking van de associatie en onder beheer daarvan en krijgen daar een waarde als krediet met langlopende gedynamiseerde waarde. Ze komen dus ten nutte van de bezitters van beheersrechten en verschijnen op hun bankconto als giraal (digitaal) geld met verplichtend karakter.

            Productiemiddelen hebben als dragers van de waardevormende functie altijd kredietkarakter. De instantie die zorgt voor de overdracht van de productiemiddelen is de associatie. De afdracht van deze productiemiddelen moet in dynamische geldwaarde plaatsvinden, d.w.z. naarmate het productiemiddel zijn bruikbaarheid verliest, wordt ook de kredietschuld gedelgd. Productiemiddelen zijn beleende waarden, waarvan de aflossing door de productie die ermee bewerkt wordt, wordt verzorgd. Bij de producent van de productiemiddelen ontstaat dit krediet door de vergoeding die hij voor de fabricage ervan heeft verkregen.

            Met een productiemiddel van een ondernemer die enige vaardigheid heeft, worden echter meer waren geproduceerd dan voor de aflossing van de waarde van het productiemiddel nodig is. Maar ook na de afdracht van die aflossing blijven ze onder beheer van de beheersinstantie der productiemiddelen en blijven dus het karakter van vertrouwenskrediet behouden, wat uit productieprestatie moet blijken. Maar vaak ontstaat door de prestatie die boven de waarde van het krediet van het productiemiddel uitgaat een overschot dat aanzienlijk zal zijn. Daardoor ontstaat bij de producent een overschotsaldo. Wat moet daarmee gebeuren? Dit overschotsaldo kan enerzijds door de producent voor zijn persoonlijke behoefte gebruikt worden. Tegenover de aanspraak die hij daarop vanwege zijn prestatie als ondernemer voor zijn individuele behoefte kan maken, moet een afgifte staan (die kan als belasting beschouwd worden). Deze afgifte die ontstaat doordat op het productieoverschot voor persoonlijke behoefte aanspraak wordt gemaakt, kan door de associatie op meerdere manieren worden gebruikt. Een mogelijkheid is om haar te gebruiken ter verhoging van wat met de basisbehoefte overeenkomt (ik zal daar nog op terugkomen), of zij kan voor het vrije geestesleven worden gebruikt. De producent kan door zijn overschotten echter ook het gebruiksrecht van andere productiemiddelen verwerven wanneer hij met het genoemde overschot na aftrek van de genoemde afgifte (die weer in zekere zin als belasting kan worden beschouwd) het gehele of gedeeltelijke krediet voor het nieuw te verwerven productiemiddel bijdraagt. Bij het verwerven van verder beheer over een productiemiddel moet gelet worden op de afstemming van de diverse soorten van waardevorming (die fundamenteel is voor de prijsvorming). De afdracht voor het verwerven van het gebruik kan aan de kant van de associatie weer voor verschillende doelen gebruikt worden. Mijns inziens zou het vrije geestesleven daarbij voorrang krijgen. De producent kan echter ook van het gebruik van het genoemde overschot voor zijn eigen behoefte of die van zijn onderneming afzien en de verworven overschotten op grond van zijn persoonlijke contacten met de vertegenwoordigers van het vrije geestesleven daaraan doen toekomen. Deze overdracht zou zonder (of met een geringe) afdracht aan de associatie plaatshebben.

            We kunnen nog de volgende aanvulling geven op het hiervoor beschreven proces van behoeftevoorziening. Bij de behoeftevoorziening moeten mijns inziens twee gezichtspunten worden gehanteerd. Die vloeit natuurlijk voort uit door het door de associatiebanken uitgeven geld dat in correlatie met de waardeschepping in omloop wordt gebracht en direct of indirect in handen van de werkende of in het algemeen alle levende mensen komt. Daarbij moeten twee fundamentele soorten behoeftevoorziening onderscheiden worden: De ene soort behoeften zou ik de basisbehoefte noemen (voor voeding, kleding, woonruimte en opleiding) d.w.z. de behoefte die menswaardig is en binnen niet zeer ruime grenzen (die sociaal bepaald zijn) voor alle mensen dezelfde is. De basisbehoefte zou ook de sociale uitkering (bv. de ouderdomsuitkering) omvatten. Het bedrag voor deze behoeftevoorziening kan volgens een verdelingssleutel (die in overeenstemming met de grootte van het sociale product varieert) door de associatiebanken aan alle leden van een werkgebied verstrekt worden, omdat daarvoor vergelijkbare gezichtspunten gelden. Bovenop deze basisbehoefte zou een individuele behoefte komen, waarbij over de algemene relatie tussen beide bedragen in associatieve overeenkomsten zou moeten worden beslist. De individuele behoefte (niet die waar de producent zelf aanspraak op maakt) die ter bevrediging ten deel zou vallen aan speciale individuele prestaties van zijn medewerkers, kan natuurlijk alleen door de producent zelf of door degene die daarvoor (na intern beraad) van hem de opdracht heeft gekregen aan zijn medewerkers worden toegewezen, omdat deze toewijzing alleen uit inzicht in het individuele prestatievermogen en persoonlijk contact kan voortvloeien. De producent moet zijn eigen individuele behoefte op die van zijn medewerkers afstemmen. De problemen die hieruit ontstaan, kunnen alleen door een eensgezind bedrijfsintern orgaan, dat alzijdig vertrouwen geniet, worden opgelost. Het toewijzen van de individuele behoefte houdt niet slechts in dat het unieke, niet collectivistisch karakter van de mens gerespecteerd wordt. Het moet als cultuurgoed van een beschaving in ere worden gehouden, maar heeft niet alleen een culturele betekenis. Het is ook van hoge sociale waarde, omdat het de tussenmenselijke betrekkingen verfijnt en het besef van interesse voor individualiteit, voor menswaardigheid en voor productiviteit wekt. Ten slotte is het een factor bij de effectiviteit aangezien individualiteit een progressieve instabiliteit garandeert.

 

4

Deze schets behoeft nog talloze aanvullingen voor hoe dit in details wordt uitgewerkt en misschien ook hoe verbeteringen kunnen worden aangebracht. Bij de vragen die in dit kader opduiken horen bv. ook die naar de belasting op winsten en daarmee samenhangend ook naar het sparen dat zonder renteopbrengst geen zin heeft. In mijn optiek is het ophopen van spaargeld niet te rijmen met het geschetste geldstelsel, omdat gespaard kapitaal naar verloop van tijd zijn waarde zou verliezen. Binnen dat stelsel zou sparen ook niet noodzakelijk zijn, omdat in plaats daarvan kredieten zouden treden, voor zover de bijkomende speciale behoeftes niet gedekt zouden kunnen worden door productieoverschotten. Het kredietsysteem zou in de hier besproken samenhang een veel uitgebreidere vorm krijgen dan tot dusver het geval is. In kredieten voor een geriefelijke verzorging van de behoeften zou kunnen worden voorzien, doordat van de basisbehoefte of van de individuele behoefte volgens een algemeen overeen te komen sleutel zou worden afgezien. Sparen zou dus alleen nog voorkomen als het afzien van behoeftevoorziening, niet als het ophopen van schijnbare waarden die niet met het scheppen van waarde overeenkomt. Anderzijds zouden kredieten ook niet gedekt kunnen worden door natuurlijke bronnen (die ook slechts schijnbare waarde hebben). Ze kunnen alleen overgedragen worden door het afzien van behoeftevoorziening dat met scheppen van waarde overeenkomt. De ondernemers die kredieten ontvangen uit het saldo van het conto van hun productiemiddelkrediet worden ook niet belast, aangezien die voor de persoonlijke behoefte, voor het gebruik van productiemiddelen of voor de bevordering van het vrije geestesleven moeten dienen. Ik zie dus de zin, noch de noodzaak in van het ophopen van spaarkapitaal of belaste zelffinanciering in de context van een dynamisch geldstelsel.

            De associaties representeren in hun drieledige opbouw van gebieden en functies een middengebied tussen veredelings- en organisatiearbeid, dus in het verband van opnieuw een drieledige structuur. Dat betekent dat aan hen opgaven toekomen om recht te scheppen en te handhaven. Ongetwijfeld moeten ze ook over de middelen beschikken om in noodgevallen hun beschermende taak uit te voeren tegen overtreding en tegenwerking. Maar de aan het geschetste systeem inherente sociaalpedagogische factoren hebben een veel grotere harmoniserende betekenis dan beschermende maatregelen die op gebruik van geweld gebaseerd zijn en t.o.v. de genoemde harmoniserende werking nog veel meer dan tegenwoordig een randverschijnsel zouden moeten zijn.

            Mijn indruk is dat, ook al zijn er nog vele open vragen en is er nog veel aan bij te stellen, het gekarakteriseerde systeem van een dynamisch geldstelsel zinvol en uitvoerbaar is. Het verhindert dat het geld waardevast blijft en kan wat dat betreft als een bevrijding van het geld worden opgevat. Verder is er geen werkeloosheid meer, omdat binnen het werkingsgebied ervan niet voor loon wordt gewerkt, maar het werk de plaats van een schenking aan de functionele samenhang van het sociale organisme inneemt en daartegenover de (ook gedynamiseerde) erkenning van de basisbehoefte en de individuele behoefte staat. Het systeem garandeert bovendien een rechtvaardige prijsvorming door de afweging van de waardevormende stromen en door de juiste prijsrelaties, zoals die uit de basisformule voortvloeien. Het werkt bovendien stabiliserend op de prijzen, aangezien het door de correlatie van geld- en goederenwaarde mogelijk maakt dat er ook geen inflatie is. Door de erkenning van de basisbehoefte wordt in de collectieve bodembehoefte voorzien en bovendien door de erkenning van de unieke menselijke persoonlijkheid ook de individuele behoefte. Het verhindert dat er op een onrealistische en onredelijke manier gemanipuleerd wordt. Het verzekert dus tegelijkertijd de grootsmogelijke effectiviteit, de beste verrekening in de prijzen en de meest rechtvaardige verdeling. Het lijkt dus wel een systeem dat een paradijs op aarde mogelijk maakt.

            Een groter misverstand dan wat ik uiteengezet heb is er nauwelijks mogelijk. Aan het begin heb ik er immers al de nadruk op gelegd dat voor het onderhavige systeem een ideële oriëntatie nodig is. Want met welk doel moeten er productiemiddelen vervaardigd worden? Waartoe zouden er kredieten worden verstrekt? Waarom wordt er eigenlijk geld uitgegeven? Soms met het doel om mensen eraan te wennen hun lichamelijke behoeften maximaal te bevredigen en hen daarmee op de meest onvrije manier aan hun lichamelijkheid te ketenen? Integendeel, de ideële oriëntatie in het geschetste systeem moet totaal anders zijn. Alle economische, ecologische en sociale maatregelen kunnen alleen de economische, ecologische, sociale en ook fysiologische voorwaarden uitdrukkelijk met een doelstelling scheppen, die ons een zo breed mogelijke vrijplaats bieden, d.w.z. een vrijplaats die door de tirannie van de lichamelijke organisatie, waaraan alle mensen tot op zekere hoogte blootgesteld zijn, onbezet is.

            Bij het tot stand brengen van een dynamisch geldsysteem kan het doel dus niet zijn om zo veel mogelijk willekeurige behoeften te bevredigen of die zelfs vanuit speculatieve gezichtspunten op te wekken. Het richtinggevende beschavingsprincipe kan veeleer alleen de ideële behoefteveredeling zijn. In de lijn van dit principe kunnen de waardevormende functies in eerste instantie niet het belang van de behoeftevoorziening dienen. In plaats daarvan moeten door veredelde productiewijzen en arbeidomstandigheden ook de behoeften veredeld worden. Het prestatievermogen maar ook de arbeidstijd moeten door de veredelings- en organisatiefuncties zoveel mogelijk gericht zijn op de eigenlijke zin van het menselijke bestaan. Vanuit het gezichtspunt van de goederenproductie is die zin van het menselijke bestaan juist niet om zo geriefelijk mogelijk thuis te raken in natuurlijke processen en de fysiologische menselijke organisaties die daaruit ontstaan, maar het bevrijden van de dwang daartoe die voor de individualisering aanvankelijk noodzakelijk is. Het eigenlijk aardse, het aan de aarde interessante, is niet de stoffelijke kant ervan maar de ideële kant die in het geestesleven vertegenwoordigd is. Want de betekenis van het geestesleven is individuele persoonlijkheden door geestelijke zelforganisatie te laten ontstaan. Dat kan alleen binnen de individualiserende voorwaarden van een aards leven en een aardse belichaming. Het geestesleven is de betekenis van de incarnatie en haar drager. Het is op zo’n manier op een aards bestaan georiënteerd dat nu eenmaal alleen daardoor individuele persoonlijkheden, vrije mensen en vrije gemeenschappen kunnen ontstaan. Het geestesleven is daarom georiënteerd op incarnatie, aarde gericht.

            De goederenproductie van het economische leven, al datgene wat tot het materiële gebied van het sociale leven behoort, heeft naar zijn aard precies de omgekeerde betekenis en oriëntatie. Terwijl het geestesleven aards gericht is, is het economische leven naar de hemel gericht. Want het kan alleen als opgave hebben om de mens van de dwang van zijn lichamelijke organisatie te bevrijden. In het kader van een spiritueel beschavingsprincipe zou in plaats van uitbuiting van de aarde, dank aan de aarde moeten treden. Die zou tot uitdrukking komen in een zodanige veredeling van producten, die mensen verregaand van de aardse dwang bevrijdt. Juist dat is de betekenis die zich verbergt in de schijnbare tegenzin, die de aarde ons te kennen geeft door ons met een dwingende lichamelijke organisatie uit te rusten. Het omzetten van die dwang in vrijheid is de dank die we aan de aarde verschuldigd zijn. De betekenis van het geestesleven is daarentegen om de individuele contour van onze eigen persoonlijkheid door het transformerende gebruik van de individualiserende aardse voorwaarden vorm te geven. Daarom is de beste vruchtdrager van onze levensvoorwaarden en de daaruit voortvloeiende sociale bestaansvoorwaarden een zodanige die de menswaardige incarnatie door het geestesleven met de menswaardige excarnatie door het economische leven verenigt. Wanneer deze gebieden zichzelf op de juiste wijze begrijpen, zal het geestesleven beseffen dat het op de geboorte, op levenskwaliteit is gericht en het economische leven dat het op de dood is georiënteerd, op de kwaliteit van de dood gericht.

            Uit de voorafgaande beschouwingen kan de conclusie worden getrokken, dat toegevoegde waarde (door innerlijke rechtsvorming georganiseerd economisch leven) en vorming (vrij geestesleven) voor een menswaardige (humaan-esthetische) sociale organica onlosmakelijk samen moeten hangen. Een nieuw geldstelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe dat zowel op incarnatie als op excarnatie gericht is en dat deze complementariteit als daaraan ten grondslag liggende zingevingsgrondslag onderbouwt. Vanuit dit gezichtspunt opent zich het perspectief op de vorming van zelfhulpgroepen (oases) die in de tegenwoordige sociale en economische situatie zouden kunnen ontstaan als beginpunten, startblokken voor een nieuwe ontwikkeling. De noodzakelijke samenhang van waarde-(geld)schepping en vorming zou een verdere toelichting nodig hebben, speciaal als men de tegenwoordige situatie in ogenschouw neemt, die wanneer zich de tegenwoordige tendensen voortzetten nauwelijks nog hoop bieden op de mogelijkheid van een menswaardig bestaan.

            Ik sluit deze uiteenzettingen af met een citaat van [de Duitse dichter en schrijver] Novalis, dat dit goed tot uitdrukking brengt:

            “Er ligt een groot onderscheid in de manier waarop menselijke activiteit wordt vergoed. Die activiteit wordt op heel uiteenlopende wijzen vergoed en het is de kunst om diegene te kiezen die het meest passend is, - zoals het voor de boer de kunst is om op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste oplevert.”

            In dit aforisme ligt iets onuitgesproken. Immers, de hoogste kunst is die wijze van vergoeding dan wel overgang op een tegenwaarde, die het best in de situatie past zoals het voor de boer de kunst is om datgene op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste oplevert. De basis, de grond voor het sociale leven zijn de menselijke lichamen en daarmee de gehele natuur. De vrucht waarmee deze grond het beste bewerkt kan worden is het vrije geestesleven. De bewerkingskunst van zowel het aardse als het geestelijke leven die het meeste opbrengt en dus het effectiefste is, is die welke het menselijke individu als scheppende, waardevrije originaliteit voortbrengt, als een element dat voor de geestelijke wereld nieuw is, omdat het alleen in de mens, in de vrije mens kan ontstaan en alleen door hem aan die geestelijke wereld wordt aangeboden.

* * *



[1] Waarschijnlijk verwijst de auteur hier o.m. naar zijn vorige verhandeling Dynamische geldfuncties.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

COLOFON EN INHOUDSOPGAVE

Geldordening als bewustzijnskwestie - Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe is een vertaling van Geldordnung a...